ECLI:NL:RBROT:2019:8078

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
ROT 18/3416, ROT 18/4540, ROT 18/4541 en ROT 19/374
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslagen zuiveringsheffing voor een complex voor de huisvesting van arbeidsmigranten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 september 2019 uitspraak gedaan over de aanslagen zuiveringsheffing die zijn opgelegd aan eiseres, een eigenaar van een complex voor de huisvesting van arbeidsmigranten. De aanslagen betroffen de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018, waarbij de totale bedragen respectievelijk € 23.783,76, € 24.368,10, € 26.183,34 en € 26.647,50 bedroegen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de zaken gelijktijdig heeft behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld voor volgtijdig gebruik door arbeidsmigranten. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres dat zij niet heffingsplichtig is, verworpen. De rechtbank heeft ook de berekening van de vervuilingseenheden beoordeeld en geconcludeerd dat de aanslagen voor de jaren 2017 en 2018 op een te hoog aantal vervuilingseenheden zijn gebaseerd. De rechtbank heeft de aanslagen voor deze jaren vernietigd, terwijl de beroepen voor 2015 en 2016 ongegrond zijn verklaard. Eiseres heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten zijn vastgesteld op € 1.790,-.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/3416, ROT 18/4540, ROT 18/4541 en ROT 19/374

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 september 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.Ph.A. Senders,
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. Y. Kievit.

Procesverloop

Verweerder heeft bij aanslagbiljet van 30 september 2017 voor objecten gelegen aan de [straatnaam] 48, 50 en 52 in Den Haag aan eiseres voor het jaar 2015 aanslagen waterschapsbelasting opgelegd bestaande uit 84 aanslagen zuiveringsheffing (woonruimte). Het totale bedrag van de aanslag is € 23.783,76.
Verweerder heeft bij aanslagbiljet van eveneens 30 september 2017 voor dezelfde adressen aan eiseres voor het jaar 2016 aanslagen waterschapsbelasting opgelegd bestaande uit 86 aanslagen zuiveringsheffing (woonruimte). Het totale bedrag van de aanslag is € 24.368,10.
Verweerder heeft bij aanslagbiljet van eveneens 30 september 2017 voor dezelfde adressen aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag waterschapsbelasting opgelegd bestaande uit 95 aanslagen zuiveringsheffing (woonruimte), zijnde 91 aanslagen voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en 4 aanslagen voor de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 december 2017. Het totale bedrag van de aanslag is € 26.183,34.
Verweerder heeft bij aanslagbiljet van 31 juli 2018 voor dezelfde adressen aan eiseres voor het jaar 2018 aanslagen waterschapsbelasting opgelegd bestaande uit 95 aanslagen zuiveringsheffing (woonruimte). Het totale bedrag van de aanslag is € 26.647,50.
Eiseres heeft tegen alle aanslagen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar van 26 mei 2018 en 15 december 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Het beroep over 2015 is door de rechtbank geregistreerd onder ROT 18/3416;
Het beroep over 2016 is door de rechtbank geregistreerd onder ROT 18/4540;
Het beroep over 2017 is door de rechtbank geregistreerd onder ROT 18/4541;
Het beroep over 2018 is door de rechtbank geregistreerd onder ROT 19/374.
De zaken zijn gelijktijdig ter zitting van 22 maart 2019 behandeld.
Beide partijen zijn ter zitting verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten nader te onderbouwen.
Bij brief van 9 april 2019 heeft verweerder een reactie gegeven.
Eiseres heeft dit bij brief van 11 april 2019 gedaan.
Bij brief van 1 mei 2019 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij faxbericht van 29 mei 2019 heeft eiseres een nadere reactie gegeven.
Partijen is gevraagd of zij prijs stellen op een nadere zitting. Nadat partijen niet hebben aangegeven dat zij een nadere zitting willen, heeft de rechtbank het onderzoek op 2 augustus 2019 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een complex voor de huisvesting van arbeidsmigranten. In februari 2013 is het in gebruik genomen. Het complex beschikt over 95 units, die in gebruik zijn als woonruimte. Iedere unit heeft een eigen woonkamer, keuken, badkamer en slaapkamer. De units zijn geschikt voor twee mensen.
2. In geschil is of verweerder de aanslagen zuiveringsheffing aan eiseres mocht opleggen en zo ja, of de aanslagen gebaseerd zijn op het juiste aantal vervuilingseenheden.
3. Bij de beoordeling is het volgende wettelijk kader van belang.
Artikel 122d, eerste, tweede en derde lid van de Waterschapswet luidt voor zover van belang:
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een heffing ingesteld ter zake van afvoeren.
2. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(..)
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
(..)
c. in geval van het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik: degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Artikel 3 van de Verordeningen Zuiveringsheffing Delfland 2015, 2016, 2017 en 2018 luidt voor zover van belang als volgt:

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht

1.
Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2.
Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(..)
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
(..)
c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4. Eiseres voert aan dat zij geen gebruiker is van de onroerende zaak en dat zij daarom niet heffingsplichtig is. Volgens eiseres is zij niet degene die de onroerende zaak volgtijdig ter beschikking heeft gesteld in de in geding zijnde jaren.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank sluit zich daarbij aan, dat in dit geval sprake is van volgtijdig gebruik van de onroerende zaak, nu het gaat om arbeidsmigranten die de onroerende zaak gedurende korte tijd gebruiken. Het is vervolgens in eerste instantie aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres degene is die de onroerende zaak voor volgtijdig gebruik ter beschikking stelt.
4.2
Verweerder onderbouwt zijn standpunt dat eiseres degene is die de onroerende zaak volgtijdig ter beschikking stelt, als volgt:
- In het uittreksel van de Kamer van Koophandel van eiseres staat als activiteiten:
“Het ontwikkelen, realiseren en exploiteren van (tijdelijke) huisvesting ten behoeve van, voornamelijk doch niet uitsluitend, arbeidsmigranten in de Regio Den Haag.”
- Op de website van eiseres stond onder meer:
“ [eiseres] ontwikkelt, realiseert en exploiteert flexibele vormen van huisvesting, voornamelijk ten behoeve van arbeidsmigranten in Nederland.”En verder:
“In Den Haag heeft [eiseres] een nieuw complex ontwikkeld, gerealiseerd en met ingang van februari 2013 in gebruik gegeven. Het complex, geschikt voor het verblijf van 190 werknemers, bestaat uit 95 goed geoutilleerde studio’s. Elke studio is geschikt voor 2 personen en voorzien van een slaap- en woongedeelte met keuken en aparte badkamer.
De studio’s zijn gemeubileerd en uitgerust met tv en internet. Het complex bestaat uit vier verdiepingen en biedt faciliteiten zoals een wasserette, fitnessruimte en een educatieruimte. Ook het beheer van het complex is in handen van [eiseres] . [eiseres] houdt permanent toezicht”.
- Op de website van
[naam website]staat vermeld dat sprake is van een “labour hotel” met de nieuwe naam [naam eiseres] .
- Volgens het bestemmingsplan is de betreffende grond bestemd voor de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten.
- Uit de kolommenbalans 2017 van eiseres blijkt dat zij betaalt voor het pandbeheer, de inrichting van het pand, de beveiliging van het pand, de afvalverwerking, de energiekosten, het abonnement voor kabel en internet en de belastingen en heffingen van het pand, waaronder de afvalstoffenheffing van de gemeente Den Haag. Ook staat het contract met het waterleidingbedrijf op naam van eiseres en betaalt zij de rekening van dat bedrijf.
In zijn reactie van 1 mei 2019 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit de door eiseres overgelegde huurovereenkomst blijkt dat zij de volgende bijkomende diensten levert:
- kosten voor levering gas, water en elektriciteit;
- kosten voor de levering radio/televisiesignalen en internet;
- kosten voor onderhoud centrale verwarmingsinstallatie en/of warmwaterinstallatie;
- kosten onderhoud tuinen;
- schoonmaak van gemeenschappelijke ruimten;
- gebruik van de inventaris.
Ook blijkt volgens verweerder uit de huurovereenkomst dat eiseres optreedt als beheerder van het pand.
4.3
Bij de beoordeling wie moet worden aangemerkt als degene die de zaak ter beschikking stelt is van belang wie het risico draagt dat de onroerende zaak al dan niet wordt verhuurd (vgl. uitspraak van Hoge Raad van 7 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9843) en wie de lasten van de onroerende zaak draagt (vgl. uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2002, ECLI:HR:2002:AF0960).
Uit de stukken van verweerder blijkt dat eiseres (grotendeels) de lasten van de onroerende zaak draagt. Eiseres betwist dat ook niet. Bij wie het risico ligt of de onroerende zaak wordt verhuurd of niet, is niet duidelijk. Bij die stand van zaken brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee dat eiseres haar stelling dat zij niet degene is die het risico draagt dat de units al dan niet verhuurd worden, nader onderbouwt met stukken. Zij is daartoe ook in de gelegenheid gesteld.
Voor haar bewijsopdracht heeft eiseres de volgende stukken overgelegd:
-
“Overeenkomst verpanding rechten uit huurovereenkomsten”tussen haar en ABN AMRO Lease N.V. (hierna: verpandingsovereenkomst).
-
“Huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de in de zin van artikel 7:230A BW”tussen eiseres en [naam bedrijf 1] . (hierna: huurovereenkomst Labour).
Artikel 1, eerste lid, luidt onder meer als volgt:
“Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder: 50 % (zegge vijftig procent) van de huisvestingscapaciteit ofwel 48 (vierentwintig) (woon) eenheden”(..);
- een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [naam bedrijf 1] ;
- een printscreen van de website van [naam bedrijf 2] ;
- een verklaring van de accountant van eiseres van 11 april 2019.
4.4
Met de overgelegde stukken slaagt eiseres niet in haar bewijsopdracht.
De rechtbank stelt voorop dat per aanslag en dus per unit moet worden beoordeeld of deze al dan niet door eiseres volgtijdig in gebruik wordt gegeven.
Nog daargelaten dat eiseres ter zitting heeft gesteld dat zij gebouwen aan [naam bedrijf 3] verhuurt en dat [naam bedrijf 3] die doorverhuurt aan [naam bedrijf 1] (wat niet blijkt uit de overgelegde huurovereenkomst tussen eiseres en [naam bedrijf 1] ) en dat de huurovereenkomst Labour niet gedateerd is, is voor de rechtbank niet duidelijk op welke 24 of 48 units deze huurovereenkomst betrekking heeft. De andere twee door eiseres in haar akte van 15 april 2019 genoemde huurovereenkomsten heeft zij niet overgelegd, zodat niet inzichtelijk is door welke partijen die overeenkomsten zijn gesloten, over welke units die overeenkomsten gaan en of die overeenkomsten (zoals eiseres stelt) “nagenoeg gelijkluidende bepalingen en bedingen” kent. Die voorwaarden blijken ook niet uit de verpandingsovereenkomst. Nu niet is vast te stellen welke unit onder welke voorwaarden door een derde partij wordt gehuurd en doorverhuurd, is niet vast te stellen of eiseres of iemand anders een bepaalde unit in volgtijdig gebruik geeft.
Ook de verklaring van de accountant van eiseres draagt niet bij aan het bewijs.
De accountant schrijft dat eiseres ervoor heeft gekozen langjarige huurovereenkomsten aan te gaan met een beperkt aantal exploitanten, dat krachtens zo’n huurverhouding het gebruik gedurende die langjarige periode voor rekening en risico van de huurder komt die op haar beurt in het kader van haar dagelijkse bedrijfsuitoefening een huurovereenkomst sluit met de arbeidsmigrant of de werkgever c.q. uitzendorganisatie waar de arbeidsmigrant in dienst is en dat de feitelijke terbeschikkingstelling aan de arbeidsmigrant die in het complex
verblijft, steeds naar keuze en voor rekening en risico van de huurder van eiseres is, maar wie die exploitanten zijn en hoe die huurovereenkomsten eruit zien wordt niet duidelijk.
4.5
Aangezien eiseres de lasten van de onroerende zaak draagt en zij niet aannemelijk maakt dat zij niet het risico draagt dat de onroerende zaak al dan niet wordt verhuurd, moet het er voor worden gehouden dat zij de units van de onroerende zaak in volgtijdig gebruik geeft.
5. Eiseres voert verder aan dat de aanslagen ten onrechte zijn berekend naar drie vervuilingseenheden (een meerpersoonshuishouden).
5.1
Artikel 122h van de Waterschapswet luidt als volgt:
1. In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij verordening van het algemeen bestuur worden bepaald dat de vervuilingswaarde van de stoffen geheel of gedeeltelijk wordt bepaald aan de hand van de door het drinkwaterbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater en door de betrokken leverancier geleverde hoeveelheid warm tapwater.
3. De heffing met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde woonruimten wordt geheven over het tijdvak van 12 maanden zoals dat door het betrokken drinkwaterbedrijf bij de levering van drinkwater of door de berokken leverancier bij de levering van warm tapwater ten behoeve van die woonruimten wordt gehanteerd.
4. Indien het in het derde lid bedoelde tijdvak in twee kalenderjaren is gelegen worden de voor de kalenderjaren geldende tarieven per vervuilingseenheid naar tijdsevenredigheid toegepast.
5.2
Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat hij de zuiveringsheffing juist heeft gebaseerd op het juiste aantal vervuilingseenheden (vve’s).
In beroep heeft verweerder het aantal vve’s berekend op basis van het waterverbruik. Dit leidt voor de jaren in geding tot de volgende aantallen vve’s:
-2015: 571,50;
-2016: 320,1;
-2017: 204,6;
-2018: 265.
Eiseres heeft deze berekening niet betwist en de rechtbank gaat daarom van dit (totale) aantal vve’s uit.
Wanneer dit wordt vergeleken met het totaal aantal vervuilingseenheden dat bij de aanslagen is opgelegd, leidt dit tot het volgende overzicht:
Vve’s op basis van watergebruik:
Opgelegd aantal vve’s:
Verschil:
2015: 517,50
252
319,5 te weinig
2016: 320,1
258
62,1 te weinig
2017: 204,6
280
75,4 te veel
2018: 265
285
20 te veel
Omdat per jaar moet worden beoordeeld of de aanslagen gebaseerd zijn op een juist aantal vve’s en de aanslagen in beroep niet kunnen worden verhoogd, moeten (enkel) de aanslagen over 2017 en 2018 worden verlaagd. De bestreden besluiten over 2017 en 2018 en de aanslagen van die jaren moeten dus worden vernietigd.
6. De conclusie is dat de aanslagen zuiveringsheffing opgelegd konden worden, maar dat verweerder de aanslagen voor 2017 en 2018 op een te hoog (totaal) aantal vervuilings-eenheden heeft gebaseerd. De beroepen over 2015 en 2016 zijn ongegrond en de beroepen over 2017 en 2018 zijn gegrond.
Hoewel eigenlijk per aanslag (en dus per unit) moet worden beoordeeld of daarvoor een juist aantal vve’s zijn opgelegd, zal de rechtbank uit praktische overwegingen, om het geschil finaal te beslechten, de (totale) hoogte van de aanslagen over 2017 en 2018 zelf vaststellen op basis van het juiste aantal vervuilingseenheden.
Per vervuilingseenheid geldt voor 2017 een tarief van € 94,38 en voor 2018 een tarief van € 93,50. Dit leidt tot de volgende aanslagen:
-2017: € 19.310,15 (204,6*94,38);
-2018: € 24.777,50 (265*93,50).
De rechtbank zal deze bedragen in het dictum opnemen.
7. Omdat de beroepen ROT 17/4541 en ROT 19/374 gegrond zijn, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 385,- vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.790,-.
(Voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254,- en wegingsfactor 1. Voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie van 11 april 2019 en 0,5 punt voor de reactie 29 mei 2019, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).
De zaken ROT 17/4541 en ROT 19/374 zijn samenhangend in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de proceskostenvergoeding voor beide zaken samen is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ROT 18/3416 en ROT 18/4540 ongegrond;
  • verklaart de beroepen ROT 17/4541 en ROT 19/374 gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten over de jaren 2017 en 2018;
  • vernietigt de aanslagen zuiveringsheffing voor de objecten gelegen aan de [straatnaam] 48, 50 en 52 voor de jaren 2017 en 2018;
  • stelt de totale aanslag zuiveringsheffing voor de objecten gelegen aan de [straatnaam] 48, 50 en 52 voor de jaren 2017 en 2018 als volgt vast:
2017: € 19.310,15;
2018: € 24.777,50.
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 385,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.790,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzitter, en mrs. M.I Blagrove en
J.P. Kruimel, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 september 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).