In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres], wonende te Capelle aan den IJssel, en de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [gedaagde], gevestigd te Schilde, België. [Eiseres] vorderde de opheffing van conservatoir loonbeslag dat door [gedaagde] was gelegd onder haar werkgever. De procedure volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank van Koophandel Antwerpen, waarin [gedaagde] was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag door [eiseres] en andere vennoten. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen, waarbij [eiseres] aanvoerde dat het loonbeslag haar en haar echtgenoot in financiële problemen zou brengen, terwijl [gedaagde] stelde dat het beslag noodzakelijk was om haar vordering veilig te stellen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van [gedaagde] bij handhaving van het loonbeslag niet opweegt tegen het belang van [eiseres] bij opheffing daarvan. [Eiseres] had aangeboden om maandelijks een bedrag van € 1.500,- te storten op een derdengeldenrekening als zekerheid. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven, maar met de voorwaarde dat [eiseres] deze maandelijkse betalingen blijft doen totdat er een definitieve uitspraak in de bodemprocedure is gedaan. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om conservatoire maatregelen die de financiële situatie van een partij aanzienlijk kunnen beïnvloeden.