4.2.Bewijswaardering doodslag (feit 1 impliciet subsidiair) en wegmaken lichaam slachtoffer (feit 2)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft voor deze feiten vrijspraak bepleit. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat uit de verklaringen van de verdachte en zijn tweelingbroer (hierna: de medeverdachte) in combinatie met objectieve onderzoeksgegevens volgt dat niet bewezen kan worden dat zij betrokken zijn bij deze feiten. De andersluidende verklaringen van [naam getuige 1] (hierna: [naam getuige 1] ), [naam getuige 2] (hierna: [naam getuige 2] ) en [naam getuige 3] (hierna: [naam getuige 3] ) zijn zodanig onbetrouwbaar dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Beoordeling
Aan de hand van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van het volgende. [naam slachtoffer] (hierna: het slachoffer) is op 6 april 2015 in de woning van [naam getuige 2] aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de woning) door geweld om het leven gekomen. Zijn lichaam is vervolgens in de vroege ochtend van 7 april 2015 met de Mazda van [naam getuige 1] vervoerd van de woning via de Van Brienenoordbrug naar Rozenburg en daar ergens in het water van de Nieuwe Maas achtergelaten. Op 22 april 2015 is het lichaam van het slachtoffer bij Rozenburg in het water gevonden.
De familieverhoudingen tussen de betrokkenen in dit dossier zijn als volgt. Het slachtoffer was een neef van de verdachte en zijn medeverdachte. [naam getuige 2] is de stiefmoeder van de verdachte en de medeverdachte en zij stonden beiden op haar adres ingeschreven. De medeverdachte beschikte ook over een kamer in deze woning. [naam getuige 3] is een dochter van [naam getuige 2] en een halfzus van de verdachte en de medeverdachte. [naam getuige 3] heeft een relatie met [naam getuige 1] .
Zoals de officier van justitie ook heeft betoogd, kunnen op basis van het dossier twee scenario’s worden onderscheiden over de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer en het wegmaken van zijn lichaam. Dat is (1) het door de verdachte en zijn medeverdachte geschetste scenario dat erop neerkomt dat [naam getuige 1] de dader van deze feiten is geweest en (2) het scenario dat volgt uit de verklaringen van [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] , namelijk dat de verdachte en zijn medeverdachte verantwoordelijk zijn voor de feiten op de dagvaarding. Bijzonderheid is dat de in beide scenario’s als “dader” genoemde personen allen op basis van de bevindingen van de politie de mogelijkheid hebben gehad om op de plaats van het misdrijf aanwezig te zijn in de periode dat het slachtoffer om het leven moet zijn gebracht. De twee scenario’s zijn als het ware elkaars spiegelbeeld.
Scenario 1
De rechtbank zal eerst scenario 1 bespreken. Daarbij komt het aan op de aannemelijkheid van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte. Die verklaringen zijn nagenoeg identiek en sluiten op elkaar aan. Samengevat houden deze het volgende in.
In de ochtend van 6 april 2015 zijn zij in de woning geweest. Daar waren toen ook [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] . Op enig moment zijn de verdachte en zijn medeverdachte wat gaan rijden op de motor en in een park gaan zitten. Toen zij aan het einde van de middag terugkwamen bij de woning, was er niemand aanwezig. Omdat zij geen sleutel van de woning hadden, hebben zij [naam getuige 1] gebeld. [naam getuige 1] zou eraan komen met een sleutel. De verdachte is vervolgens naar zijn vriendin in Barendrecht vertrokken en de medeverdachte is op [naam getuige 1] blijven wachten. Omdat [naam getuige 1] maar niet kwam, is de medeverdachte alleen de stad ingegaan. De batterij van zijn telefoon was toen leeg. De verdachte is in de avond gebeld door [naam getuige 1] met het verzoek om naar de woning te komen. Dit heeft hij niet gedaan. Later in de avond, toen hij al in bed lag, kreeg hij een bericht van een hem onbekend nummer met hetzelfde verzoek. Daarop is hij, zonder zijn vriendin wakker te maken, opgestaan en met haar Suzuki naar de woning gereden. Zijn telefoon heeft hij thuis gelaten. Bij de woning trof hij [naam getuige 1] en een hem onbekende man aan. [naam getuige 1] wilde geld van de verdachte lenen en zou binnen een half uurtje terug zijn. De verdachte heeft toen zijn portemonnee en pincode van zijn pinpas aan [naam getuige 1] gegeven, waarna [naam getuige 1] en die andere man in de Mazda van [naam getuige 1] zijn weggereden. De verdachte heeft vervolgens enkele uren in zijn auto gewacht. Hij kon namelijk niet weg, omdat zijn haven(werk)pas ook in de portemonnee zat en hij later die ochtend moest werken. Op enig moment is de medeverdachte, die bij terugkomst uit de stad de woning niet in kon, ook in de auto gestapt en hebben hij en de verdachte samen gewacht. Toen [naam getuige 1] na uren eindelijk terugkwam, zijn de verdachte en de medeverdachte op verzoek van [naam getuige 1] met hem achterin, achter de Mazda aan, naar de woning van [naam getuige 1] gereden. Tijdens die autorit heeft [naam getuige 1] verteld dat hij het slachtoffer heeft doodgeslagen, naar Rozenburg heeft gebracht en zijn lichaam daar in het water heeft achtergelaten. De verdachte en de medeverdachte hebben daarover verder geen vragen gesteld omdat zij dachten dat het grootspraak was van [naam getuige 1] . Ook toen zij de volgende dag van [naam getuige 2] hoorde dat [naam getuige 1] het slachtoffer had doodgeslagen, hebben zij geen vragen gesteld.
In zijn algemeenheid wint een verklaring aan geloofwaardigheid als deze vroeg in het opsporingsonderzoek wordt afgelegd en daarna bevestiging vindt in latere getuigenverklaringen van objectieve derden of in technische onderzoeksresultaten. Verder kunnen de algemene (on)waarschijnlijkheid, (on)verklaarbaarheid of mate van voorstelbaarheid van hetgeen door een verdachte als verklaring wordt gegeven voor zijn handelen een rol spelen bij het waarderen van een op die verklaring gebaseerd scenario.
Ten aanzien van de hiervoor weergegeven verklaringen moet worden vastgesteld dat die pas jaren na het delict voor het eerst zijn afgelegd en dat dat bovendien is gebeurd nadat de verdediging al geruime tijd de beschikking had over het tot dan toe vergevorderde opsporingsonderzoek. Er was dus een ruime mogelijkheid om kennis te nemen van alle resultaten van dat opsporingsonderzoek. Objectief ontstond hierdoor voor de verdachte en zijn medeverdachte de gelegenheid ook deze resultaten te betrekken bij de inhoud van hun later afgelegde verklaringen. Zij hadden zich tot dat moment volledig op hun zwijgrecht beroepen.
De inhoud van hun verklaringen past, zoals ook door de verdediging naar voren gebracht, weliswaar binnen de (toen) beschikbare onderzoeksresultaten, maar voor een belangrijk deel van de tijdsbesteding van zowel de verdachte als de medeverdachte in de avond van 6 en de vroege ochtend van 7 april 2015 ontbreekt elke inhoudelijke verankering in objectieve bewijsmiddelen. Wat zij in die tijd ieder voor zich en gezamenlijk zouden hebben gedaan, kan dus slechts worden afgeleid uit hun eigen verklaringen.
Mede in het licht van het voorgaande acht de rechtbank die verklaringen en de daarin gegeven lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk, want onwaarschijnlijk en onvoorstelbaar. Zij overweegt ten aanzien daarvan het volgende.
Uit onderzoek door de politie blijkt dat in de nacht van 6 op 7 april 2015 met de pinpas van de verdachte bij een tankstation een betaling is gedaan. Kort daarna is op beelden te zien dat de Mazda over de Van Brienenoordbrug in zuidelijke richting reed. De verdachte verklaart in dit verband dat hij die nacht zijn portemonnee met volledige inhoud (inclusief haven(werk)pas) en zijn pincode aan [naam getuige 1] heeft gegeven, toen die hem vroeg “een paar tientjes” te lenen en dat hij vervolgens midden in de nacht uren heeft gewacht in de Suzuki voor de woning, omdat hij zijn pas nodig had voor zijn werk in de haven later die ochtend. Deze verklaring wordt ongeloofwaardig geacht. Niet alleen zou het geven van een pinpas met pincode hebben volstaan, maar ook had de verdachte eenvoudig met [naam getuige 1] naar een dichtbij de woning gelegen pinautomaat kunnen gaan. Op zitting heeft de verdachte de rechtbank ook niet duidelijk kunnen maken waarom hij dat niet heeft overwogen. Hierbij komt dat hij evenmin duidelijk heeft kunnen maken waarom hij, nadat hij eerst een telefonisch verzoek van [naam getuige 1] genegeerd had, naar aanleiding van een bericht van een voor hem onbekend nummer toch besluit om midden in de nacht naar de woning te rijden, zonder dat hij weet waarom en ook nog zonder zijn vriendin wakker te maken of zijn telefoon mee te nemen. Dat de verdachte uren in de Suzuki op [naam getuige 1] heeft zitten wachten, wordt dus als ongeloofwaardig aangemerkt. Dit betekent dat dat ook geldt voor de verklaring van de medeverdachte dat hij vanaf enig moment samen met de verdachte in de auto heeft gewacht.
Een ander deel van de verklaring dat vragen oproept, is dat de verdachte en zijn medeverdachte, na uren gewacht te hebben, [naam getuige 1] vervolgens met de auto naar huis hebben gebracht, terwijl de Mazda voor hen uitrijdt. Geen van beiden heeft op hierover ter zitting gestelde vragen een waarschijnlijk en voorstelbaar antwoord gegeven. Bij een en ander moet overigens nog in ogenschouw worden genomen dat niet is gebleken dat de verdachte en de medeverdachte een goede, vriendschappelijke band hadden met [naam getuige 1] ; de indruk is eerder dat zij hem weinig serieus namen.
Wat in het kader van de aannemelijkheid eveneens een rol speelt, is het volgende. De verdachte en zijn medeverdachte zijn kort na de crematie van het slachtoffer overhaast vertrokken naar het buitenland. Zij hebben daarover verklaard dat zij niet voor de politie zijn gevlucht, maar dat zij bang waren dat een of meer neven van het slachtoffer fysiek gewelddadig zouden worden tegen hen. De rechtbank kan deze vrees niet volgen, omdat zij namelijk
stellendat zij al vanaf de eerste dag na de verdwijning van het slachtoffer wisten wie het slachtoffer had gedood en daarbij ook beschikten over allerlei detailinformatie die zich goed zou hebben geleend voor onmiddellijk onderzoek door de politie. Gelet op de gestelde vrees is het niet te begrijpen dat zij hun lezing van de gebeurtenissen niet gedeeld hebben met derden, onder wie hun eigen partners en/of de ouders van het slachtoffer of eventueel de politie, zeker vanaf het moment dat zij de indruk kregen dat zij werden beschouwd als de daders. Uitgaande van een snel en gedegen onderzoek door de politie valt niet in te zien dat derden de verdachte en zijn medeverdachte zouden aanzien voor de plegers van het feit, uitgaande van de juistheid van de stelling dat daaruit zou blijken dat [naam getuige 1] het slachtoffer zou hebben gedood. Nog onbegrijpelijker is dat de verdachte en zijn medeverdachte, aangenomen de juistheid van de door hen genoemde omstandigheden, een (zeer) actieve bijdrage hebben verleend aan het verwijderen van de sporen in de woning waar het feit is gepleegd. Als het feit níet zou worden opgehelderd zouden de “gevaarlijke neven” immers de verdachte en zijn medeverdachte blijven beschouwen als de daders. Opvallend is in dit verband verder nog dat de vriendin van de verdachte heeft verklaard dat hij zou vertrekken naar een land waarmee Nederland – naar hij in elk geval aannam – geen rechtshulpverdrag heeft. Ook heeft zij verklaard dat hij samen met zijn broer, de medeverdachte, naar een Zuid-Amerikaans land zou zijn vertrokken. Dit alles maakt dat ook dit gedeelte van de verklaringen van de verdachte en zijn broer onaannemelijk is.
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte onaannemelijk zijn, zodat daarop bij de verdere beoordeling van deze strafzaak geen acht zal worden geslagen.
Scenario 2
De volgende vraag is of het enige reële andere scenario, namelijk dat de verdachten betrokken zijn bij de dood van het slachtoffer, kan worden bewezen op basis van het dossier en de behandeling ervan ter zitting. Bij de beantwoording van deze vraag speelt het gebruik en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] een centrale rol. Door de verdediging is uitgebreid betoogd waarom deze verklaringen niet voor het bewijs mogen en kunnen worden gebruikt.
De rechtbank ziet aanleiding eerst in te gaan op het door de verdediging ingenomen standpunt dat de verklaringen niet gebruikt zouden
mogenworden. Daartoe is een beroep gedaan op vaste rechtspraak van de Hoge Raad die op dit punt (onder meer) inhoudt dat als een getuige in een verhoor bij de rechter-commissaris terugkomt op een eerdere tegenover de politie afgelegde belastende verklaring en die verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte blijkt, deze persoon als getuige voor de zitting moet worden opgeroepen. Indien dat niet is gebeurd, mag de betreffende verklaring niet worden gebruikt. Een verwijzing naar deze rechtspraak gaat niet op, alleen al omdat zich in onderhavige zaak niet de door de Hoge Raad bedoelde situatie voordoet.
Naast [naam getuige 2] hebben ook [naam getuige 1] en [naam getuige 3] belastend over de verdachte en zijn medeverdachte verklaard. Daar komt verder bij dat voor deze verklaringen op punten steun kan worden gevonden in objectieve (telecom- en verkeers)gegevens. Geoordeeld wordt daarom dat het niet oproepen van de getuigen voor de zitting niet in de weg staat aan het gebruik van hun verklaringen.
Staat de
betrouwbaarheidvan de verklaringen daaraan dan in de weg? De rechtbank heeft, gelet op het wisselende en soms ook tegenstrijdige karakter van -met name- de verklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 2] die zij in 2015, 2018 en 2019 hebben afgelegd, de inhoud daarvan met behoedzaamheid beoordeeld. Het tijdstip waarop de verklaringen zijn afgelegd is daarbij een factor van betekenis, maar ook, bijvoorbeeld, de wijze waarop de betreffende verklaring tot stand is gekomen. Hierna wordt ten aanzien van de drie getuigen besproken dat, en waarom, een bepaalde verklaring als bewijsmiddel kan worden gebruikt.
In dat kader wordt ten aanzien van [naam getuige 2] het volgende overwogen. Haar wetenschap over de betrokkenheid van de verdachte en de medeverdachte bij de dood van het slachtoffer heeft zij aan de politie verteld in het verhoor van 2 juni 2015. Zij is toen als getuige gehoord en had (dus) niet de beschikking over de toen bij de politie beschikbare onderzoeksgegevens. Ook heeft zij in die periode geen contact gehad of kunnen hebben met [naam getuige 1] , die op dat moment als verdachte in voorarrest én op basis van art. 62 Sv in alle beperkingen zat. Uit de woordelijke uitwerking van genoemd verhoor is het feitelijke verloop daarvan duidelijk geworden. Hieruit blijkt hoe moeizaam en weifelend [naam getuige 2] tot haar belastende verklaring is gekomen en dat de verhoorders daartoe flink de druk hebben moeten opvoeren. Dat de verbalisanten, zoals bepleit, daarbij zodanig sturend hebben opgetreden dat als gevolg hiervan de verklaring onbruikbaar zou zijn als bewijsmiddel, is de rechtbank niet gebleken. Uit de weergave van het verhoor kan niet worden opgemaakt dat de sturende vraagstelling van invloed is geweest op de inhoud van de verklaring die [naam getuige 2] op enig moment heeft afgelegd.
Een en ander maakt dat de rechtbank de verklaring van [naam getuige 2] van 2 juni 2015 als betrouwbaar aanmerkt. Hierbij is meegewogen dat de beschikbare telecom- en verkeersgegevens en overige objectieve bewijsmiddelen geen contra-indicatie opleveren voor (relevante) onjuistheden of onvolledigheden en juist op punten steun bieden aan die verklaring. Deze steun ziet dan op het contact met [naam getuige 1] , het lenen en terugbrengen van de Mazda door de verdachte en de medeverdachte, [naam getuige 2] ’s aanwezigheid in café [naam café] , alles tussen ongeveer 15:30 uur en 20:00 uur op 6 april 2015, en het klussen in haar woning op 7 april 2015. Aan het voorgaande doen de later (onder ede) bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen niets af. Die verklaringen zijn ruim drie jaar later op 28 november 2018 en 4 juli 2019 afgelegd. Betwijfeld moet dan ook worden of daaraan in dit dossier nog enige reële waarde kan worden gehecht. Niet alleen omdat in zijn algemeenheid (bij alle getuigen) tijdsverloop van (negatieve) invloed is op het geheugen. In het bijzonder moet de rechtbank daarbij het jarenlange aanzienlijke drankgebruik van [naam getuige 2] in aanmerking nemen, een omstandigheid waarover zijzelf en anderen hebben verklaard. Zonder dat een deskundige zich daarover heeft uitgelaten, is het voorstelbaar en aannemelijk dat ook dat drankgebruik haar herinneringen verder heeft vertroebeld of anderszins negatief heeft beïnvloed.
Ten aanzien van de verklaringen van [naam getuige 1] wordt als volgt overwogen. Hij is in 2015 zes keer als verdachte gehoord. Hierover heeft hij bij de rechter-commissaris verklaard dat hij in zijn eerste vijf verhoren niet de waarheid heeft verteld, maar dat hij in zijn laatste verhoor op 9 juni 2015 heeft besloten dat wel te doen. Met het oog op de toetsing van (de juistheid van) dit op 29 november 2018 gegeven antwoord wordt vastgesteld dat [naam getuige 1] in zijn eerste vijf verhoren, zoals weergegeven in de respectievelijke processen-verbaal, op verschillende momenten en punten aan de hand van objectieve onderzoeksgegevens is geconfronteerd met onvolkomenheden en zelfs onmogelijkheden in zijn antwoord op vragen en dat dus voldoende aanleiding is om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van die verklaringen.
Voor wat betreft zijn verklaring van 9 juni 2015 ligt dat anders. Die heeft [naam getuige 1] afgelegd zonder dat hij contact had gehad met [naam getuige 2] , zonder dat hij bekend was met haar verklaring van 2 juni 2015 en zonder dat hij kennis had van alle toen bij de politie beschikbare onderzoeksgegevens. Dit is van belang, omdat in die verklaring en de hier bedoelde onderzoeksgegevens steun is te vinden voor de juistheid van die verklaring. Door [naam getuige 1] is bij de rechter-commissaris uitgelegd waarom hij zich in de verhoren heeft opgesteld zoals hij dat heeft gedaan. Hoewel over deze uitleg hier en daar wel wat is op te merken, kan deze ook niet als onaannemelijk worden afgedaan. De enkele constatering dat hij zich vervolgens in zijn verhoren bij de rechter-commissaris op 29 november 2018 en 4 juli 2019 niets tot weinig meer kan herinneren, is onvoldoende om zijn verklaring van 9 juni 2015 als onbetrouwbaar te bestempelen. Ook in zijn geval speelt het tijdsverloop een grote rol. Verder zijn het (overmatig) wietgebruik en psychische problemen mogelijk van invloed geweest. Bovendien is [naam getuige 1] op geen enkel moment teruggekomen van zijn verklaring; “als ik dat zo heb verklaard, dan klopt dat”, antwoordt hij in zijn verhoor van 4 juli 2019 nadat hem de verklaring van 9 juni 2015 is voorgehouden (p-v verhoor 4 juli 2019, pag. 3 bovenaan). Ook ten aanzien van de verklaringen van [naam getuige 1] heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verhoorders zich sturend hebben opgesteld. Als daarvan al sprake is geweest in zijn eerste vijf verhoren, is daar in ieder geval geen aanwijzing voor te vinden in het zesde verhoor. Dat verhoor is bovendien afgenomen door twee andere verbalisanten dan die van de eerdere verhoren. Dit alles leidt ertoe dat wat [naam getuige 1] op 9 juni 2015 tegenover de politie heeft verklaard als betrouwbaar wordt aangemerkt, en daarmee dus bruikbaar als bewijsmiddel.
Door [naam getuige 3] zijn in 2015 twee verklaringen afgelegd. In die van 5 juni 2015 heeft zij verteld wat zij op 7 april 2015 van [naam getuige 2] heeft gehoord over de betrokkenheid van beide verdachten bij de dood van het slachtoffer. In haar eerdere verhoor van 28 mei 2015 had zij over die dag iets anders verklaard, maar daarvan heeft zij gezegd dat die eerder afgelegde verklaring deels niet klopte en waarom zij dat toen zo had verteld. Op andere punten, zoals de autosleutels die in vroege ochtend van 7 april 2015 door de brievenbus zijn gegooid en dat [naam getuige 1] toen naast haar in bed lag, kan niet worden gezegd dat haar verklaringen wisselend of tegenstrijdig zijn. Bij de rechter-commissaris is zij hier evenmin van teruggekomen. Daar komt nog bij dat ook in objectieve onderzoeksgegevens steun kan worden gevonden voor onderdelen van haar verklaringen. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. Ook de genoemde verklaring is daarmee dus bruikbaar als bewijsmiddel.
Al het voorgaande betekent dat de hierna in bijlage II opgenomen gedeelten van de verklaring van [naam getuige 2] van 2 juni 2015, de verklaring van [naam getuige 1] van 9 juni 2015 en de verklaringen van [naam getuige 3] van 28 mei en 5 juni 2015 als bewijsmiddel gebruikt kunnen worden. Dit zijn voor de verdachte en zijn medeverdachte zeer belastende verklaringen, die in combinatie met de ondersteunende telecom- en verkeersgegevens wettig en overtuigend bewijs opleveren voor hun directe betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer en het vervolgens wegmaken van zijn lichaam. Niet is exact komen vast te staan wanneer het slachtoffer om het leven is gebracht en wanneer en op welke wijze zijn lichaam uit de woning is gehaald en in de Mazda is gelegd. Wel is uit de bewijsmiddelen - naast de hierboven al opgenomen vaststaande feiten - op te maken dat de verdachte en zijn medeverdachte op 6 april 2015 rond 15:45 uur samen met het slachtoffer in de woning van [naam getuige 2] waren, dat tussen hen een ruzie is ontstaan, dat daarbij geweld is gebruikt door de verdachten en dat dit geweld heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, dat zij de Mazda van [naam getuige 1] hebben geleend om het lichaam van het slachtoffer te vervoeren, dat zij dat in de vroege ochtend van 7 april 2015 hebben gedaan, dat zij daarna de auto hebben teruggebracht naar [naam getuige 1] en de sleutels door de brievenbus hebben gegooid en dat zij op enig moment de in de woning achtergebleven (bloed)sporen hebben verwijderd.
De vraag die tot slot moet worden beantwoord is of sprake was van medeplegen. Dat is het geval als er een bewuste en nauwe samenwerking is tussen de verdachten. Er moet bij beide verdachten sprake zijn van een bijdrage van voldoende gewicht.
De precieze rolverdeling tussen de verdachte en zijn medeverdachte kan niet worden vastgesteld. [naam getuige 2] , [naam getuige 1] en [naam getuige 3] verklaren niet over de (precieze) rolverdeling en de verdachte en zijn medeverdachte zelf hebben steeds volgehouden dat ze onschuldig zijn. Op grond van het dossier acht de rechtbank echter bewezen dat zij beiden een aandeel van gewicht hebben gehad bij de dood van het slachtoffer. Daarbij speelt een rol dat ze beiden aanwezig waren in de woning in de periode dat het slachtoffer is gedood en dat beiden ook betrokken zijn geweest bij het vervoeren van zijn lichaam naar Rozenburg. Verder blijkt uit het autopsierapport dat op het slachtoffer meerdere vormen van geweld zijn uitgeoefend en ook dat wijst op het gezamenlijk uitoefenen van geweld door beide verdachten. Zij hebben tot slot zelf geen andere taakverdeling aangedragen. De rechtbank acht op grond van het bovenstaande medeplegen bewezen.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich, samen met zijn medeverdachte, schuldig heeft gemaakt aan de doodslag op het slachtoffer en het wegmaken van zijn lichaam.