ECLI:NL:RBROT:2019:7785

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
10/740187-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en het wegmaken van een lichaam door twee broers

In deze zaak zijn de verdachte en zijn tweelingbroer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 jaar voor het doden van hun neef en het wegmaken van zijn lichaam. De rechtbank heeft op basis van het dossier twee scenario's beoordeeld. Het eerste scenario, waarin de verdachten ontkennen betrokken te zijn bij de dood van het slachtoffer, werd door de rechtbank als onaannemelijk beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de verdachten niet geloofwaardig waren, vooral omdat zij kort na de crematie van het slachtoffer naar het buitenland waren vertrokken. Het tweede scenario, waarin de verdachten verantwoordelijk worden gehouden voor de dood van het slachtoffer, werd als wettig en overtuigend bewezen aangemerkt. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van getuigen en objectieve bewijsmiddelen, waaronder telecom- en verkeersgegevens. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte samen hebben gehandeld en dat er sprake was van medeplegen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 jaar op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/740187-15
Datum uitspraak: 3 oktober 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet,
raadsman mr. F.N. Dijkers, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 5 en 19 september 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Boender heeft gevorderd:
  • vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord;
  • bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en onder 2 ten laste gelegde onttrekking van een lijk aan nasporing;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van voorarrest;
  • toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak moord (feit 1 impliciet primair)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat geen bewijs aanwezig is voor de ten laste gelegde moord. In het dossier ontbreekt namelijk enige aanwijzing dat sprake is geweest van ‘voorbedachten rade’ bij het doden van het slachtoffer [naam slachtoffer] . De verdachte zal daarom van deze verdenking worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering doodslag (feit 1 impliciet subsidiair) en wegmaken lichaam slachtoffer (feit 2)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft voor deze feiten vrijspraak bepleit. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat uit de verklaringen van de verdachte en zijn tweelingbroer (hierna: de medeverdachte) in combinatie met objectieve onderzoeksgegevens volgt dat niet bewezen kan worden dat zij betrokken zijn bij deze feiten. De andersluidende verklaringen van [naam getuige 1] (hierna: [naam getuige 1] ), [naam getuige 2] (hierna: [naam getuige 2] ) en [naam getuige 3] (hierna: [naam getuige 3] ) zijn zodanig onbetrouwbaar dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Beoordeling
Aan de hand van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van het volgende. [naam slachtoffer] (hierna: het slachoffer) is op 6 april 2015 in de woning van [naam getuige 2] aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de woning) door geweld om het leven gekomen. Zijn lichaam is vervolgens in de vroege ochtend van 7 april 2015 met de Mazda van [naam getuige 1] vervoerd van de woning via de Van Brienenoordbrug naar Rozenburg en daar ergens in het water van de Nieuwe Maas achtergelaten. Op 22 april 2015 is het lichaam van het slachtoffer bij Rozenburg in het water gevonden.
De familieverhoudingen tussen de betrokkenen in dit dossier zijn als volgt. Het slachtoffer was een neef van de verdachte en zijn medeverdachte. [naam getuige 2] is de stiefmoeder van de verdachte en de medeverdachte en zij stonden beiden op haar adres ingeschreven. De medeverdachte beschikte ook over een kamer in deze woning. [naam getuige 3] is een dochter van [naam getuige 2] en een halfzus van de verdachte en de medeverdachte. [naam getuige 3] heeft een relatie met [naam getuige 1] .
Zoals de officier van justitie ook heeft betoogd, kunnen op basis van het dossier twee scenario’s worden onderscheiden over de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer en het wegmaken van zijn lichaam. Dat is (1) het door de verdachte en zijn medeverdachte geschetste scenario dat erop neerkomt dat [naam getuige 1] de dader van deze feiten is geweest en (2) het scenario dat volgt uit de verklaringen van [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] , namelijk dat de verdachte en zijn medeverdachte verantwoordelijk zijn voor de feiten op de dagvaarding. Bijzonderheid is dat de in beide scenario’s als “dader” genoemde personen allen op basis van de bevindingen van de politie de mogelijkheid hebben gehad om op de plaats van het misdrijf aanwezig te zijn in de periode dat het slachtoffer om het leven moet zijn gebracht. De twee scenario’s zijn als het ware elkaars spiegelbeeld.
Scenario 1
De rechtbank zal eerst scenario 1 bespreken. Daarbij komt het aan op de aannemelijkheid van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte. Die verklaringen zijn nagenoeg identiek en sluiten op elkaar aan. Samengevat houden deze het volgende in.
In de ochtend van 6 april 2015 zijn zij in de woning geweest. Daar waren toen ook [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] . Op enig moment zijn de verdachte en zijn medeverdachte wat gaan rijden op de motor en in een park gaan zitten. Toen zij aan het einde van de middag terugkwamen bij de woning, was er niemand aanwezig. Omdat zij geen sleutel van de woning hadden, hebben zij [naam getuige 1] gebeld. [naam getuige 1] zou eraan komen met een sleutel. De verdachte is vervolgens naar zijn vriendin in Barendrecht vertrokken en de medeverdachte is op [naam getuige 1] blijven wachten. Omdat [naam getuige 1] maar niet kwam, is de medeverdachte alleen de stad ingegaan. De batterij van zijn telefoon was toen leeg. De verdachte is in de avond gebeld door [naam getuige 1] met het verzoek om naar de woning te komen. Dit heeft hij niet gedaan. Later in de avond, toen hij al in bed lag, kreeg hij een bericht van een hem onbekend nummer met hetzelfde verzoek. Daarop is hij, zonder zijn vriendin wakker te maken, opgestaan en met haar Suzuki naar de woning gereden. Zijn telefoon heeft hij thuis gelaten. Bij de woning trof hij [naam getuige 1] en een hem onbekende man aan. [naam getuige 1] wilde geld van de verdachte lenen en zou binnen een half uurtje terug zijn. De verdachte heeft toen zijn portemonnee en pincode van zijn pinpas aan [naam getuige 1] gegeven, waarna [naam getuige 1] en die andere man in de Mazda van [naam getuige 1] zijn weggereden. De verdachte heeft vervolgens enkele uren in zijn auto gewacht. Hij kon namelijk niet weg, omdat zijn haven(werk)pas ook in de portemonnee zat en hij later die ochtend moest werken. Op enig moment is de medeverdachte, die bij terugkomst uit de stad de woning niet in kon, ook in de auto gestapt en hebben hij en de verdachte samen gewacht. Toen [naam getuige 1] na uren eindelijk terugkwam, zijn de verdachte en de medeverdachte op verzoek van [naam getuige 1] met hem achterin, achter de Mazda aan, naar de woning van [naam getuige 1] gereden. Tijdens die autorit heeft [naam getuige 1] verteld dat hij het slachtoffer heeft doodgeslagen, naar Rozenburg heeft gebracht en zijn lichaam daar in het water heeft achtergelaten. De verdachte en de medeverdachte hebben daarover verder geen vragen gesteld omdat zij dachten dat het grootspraak was van [naam getuige 1] . Ook toen zij de volgende dag van [naam getuige 2] hoorde dat [naam getuige 1] het slachtoffer had doodgeslagen, hebben zij geen vragen gesteld.
In zijn algemeenheid wint een verklaring aan geloofwaardigheid als deze vroeg in het opsporingsonderzoek wordt afgelegd en daarna bevestiging vindt in latere getuigenverklaringen van objectieve derden of in technische onderzoeksresultaten. Verder kunnen de algemene (on)waarschijnlijkheid, (on)verklaarbaarheid of mate van voorstelbaarheid van hetgeen door een verdachte als verklaring wordt gegeven voor zijn handelen een rol spelen bij het waarderen van een op die verklaring gebaseerd scenario.
Ten aanzien van de hiervoor weergegeven verklaringen moet worden vastgesteld dat die pas jaren na het delict voor het eerst zijn afgelegd en dat dat bovendien is gebeurd nadat de verdediging al geruime tijd de beschikking had over het tot dan toe vergevorderde opsporingsonderzoek. Er was dus een ruime mogelijkheid om kennis te nemen van alle resultaten van dat opsporingsonderzoek. Objectief ontstond hierdoor voor de verdachte en zijn medeverdachte de gelegenheid ook deze resultaten te betrekken bij de inhoud van hun later afgelegde verklaringen. Zij hadden zich tot dat moment volledig op hun zwijgrecht beroepen.
De inhoud van hun verklaringen past, zoals ook door de verdediging naar voren gebracht, weliswaar binnen de (toen) beschikbare onderzoeksresultaten, maar voor een belangrijk deel van de tijdsbesteding van zowel de verdachte als de medeverdachte in de avond van 6 en de vroege ochtend van 7 april 2015 ontbreekt elke inhoudelijke verankering in objectieve bewijsmiddelen. Wat zij in die tijd ieder voor zich en gezamenlijk zouden hebben gedaan, kan dus slechts worden afgeleid uit hun eigen verklaringen.
Mede in het licht van het voorgaande acht de rechtbank die verklaringen en de daarin gegeven lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk, want onwaarschijnlijk en onvoorstelbaar. Zij overweegt ten aanzien daarvan het volgende.
Uit onderzoek door de politie blijkt dat in de nacht van 6 op 7 april 2015 met de pinpas van de verdachte bij een tankstation een betaling is gedaan. Kort daarna is op beelden te zien dat de Mazda over de Van Brienenoordbrug in zuidelijke richting reed. De verdachte verklaart in dit verband dat hij die nacht zijn portemonnee met volledige inhoud (inclusief haven(werk)pas) en zijn pincode aan [naam getuige 1] heeft gegeven, toen die hem vroeg “een paar tientjes” te lenen en dat hij vervolgens midden in de nacht uren heeft gewacht in de Suzuki voor de woning, omdat hij zijn pas nodig had voor zijn werk in de haven later die ochtend. Deze verklaring wordt ongeloofwaardig geacht. Niet alleen zou het geven van een pinpas met pincode hebben volstaan, maar ook had de verdachte eenvoudig met [naam getuige 1] naar een dichtbij de woning gelegen pinautomaat kunnen gaan. Op zitting heeft de verdachte de rechtbank ook niet duidelijk kunnen maken waarom hij dat niet heeft overwogen. Hierbij komt dat hij evenmin duidelijk heeft kunnen maken waarom hij, nadat hij eerst een telefonisch verzoek van [naam getuige 1] genegeerd had, naar aanleiding van een bericht van een voor hem onbekend nummer toch besluit om midden in de nacht naar de woning te rijden, zonder dat hij weet waarom en ook nog zonder zijn vriendin wakker te maken of zijn telefoon mee te nemen. Dat de verdachte uren in de Suzuki op [naam getuige 1] heeft zitten wachten, wordt dus als ongeloofwaardig aangemerkt. Dit betekent dat dat ook geldt voor de verklaring van de medeverdachte dat hij vanaf enig moment samen met de verdachte in de auto heeft gewacht.
Een ander deel van de verklaring dat vragen oproept, is dat de verdachte en zijn medeverdachte, na uren gewacht te hebben, [naam getuige 1] vervolgens met de auto naar huis hebben gebracht, terwijl de Mazda voor hen uitrijdt. Geen van beiden heeft op hierover ter zitting gestelde vragen een waarschijnlijk en voorstelbaar antwoord gegeven. Bij een en ander moet overigens nog in ogenschouw worden genomen dat niet is gebleken dat de verdachte en de medeverdachte een goede, vriendschappelijke band hadden met [naam getuige 1] ; de indruk is eerder dat zij hem weinig serieus namen.
Wat in het kader van de aannemelijkheid eveneens een rol speelt, is het volgende. De verdachte en zijn medeverdachte zijn kort na de crematie van het slachtoffer overhaast vertrokken naar het buitenland. Zij hebben daarover verklaard dat zij niet voor de politie zijn gevlucht, maar dat zij bang waren dat een of meer neven van het slachtoffer fysiek gewelddadig zouden worden tegen hen. De rechtbank kan deze vrees niet volgen, omdat zij namelijk
stellendat zij al vanaf de eerste dag na de verdwijning van het slachtoffer wisten wie het slachtoffer had gedood en daarbij ook beschikten over allerlei detailinformatie die zich goed zou hebben geleend voor onmiddellijk onderzoek door de politie. Gelet op de gestelde vrees is het niet te begrijpen dat zij hun lezing van de gebeurtenissen niet gedeeld hebben met derden, onder wie hun eigen partners en/of de ouders van het slachtoffer of eventueel de politie, zeker vanaf het moment dat zij de indruk kregen dat zij werden beschouwd als de daders. Uitgaande van een snel en gedegen onderzoek door de politie valt niet in te zien dat derden de verdachte en zijn medeverdachte zouden aanzien voor de plegers van het feit, uitgaande van de juistheid van de stelling dat daaruit zou blijken dat [naam getuige 1] het slachtoffer zou hebben gedood. Nog onbegrijpelijker is dat de verdachte en zijn medeverdachte, aangenomen de juistheid van de door hen genoemde omstandigheden, een (zeer) actieve bijdrage hebben verleend aan het verwijderen van de sporen in de woning waar het feit is gepleegd. Als het feit níet zou worden opgehelderd zouden de “gevaarlijke neven” immers de verdachte en zijn medeverdachte blijven beschouwen als de daders. Opvallend is in dit verband verder nog dat de vriendin van de verdachte heeft verklaard dat hij zou vertrekken naar een land waarmee Nederland – naar hij in elk geval aannam – geen rechtshulpverdrag heeft. Ook heeft zij verklaard dat hij samen met zijn broer, de medeverdachte, naar een Zuid-Amerikaans land zou zijn vertrokken. Dit alles maakt dat ook dit gedeelte van de verklaringen van de verdachte en zijn broer onaannemelijk is.
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte onaannemelijk zijn, zodat daarop bij de verdere beoordeling van deze strafzaak geen acht zal worden geslagen.
Scenario 2
De volgende vraag is of het enige reële andere scenario, namelijk dat de verdachten betrokken zijn bij de dood van het slachtoffer, kan worden bewezen op basis van het dossier en de behandeling ervan ter zitting. Bij de beantwoording van deze vraag speelt het gebruik en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] een centrale rol. Door de verdediging is uitgebreid betoogd waarom deze verklaringen niet voor het bewijs mogen en kunnen worden gebruikt.
De rechtbank ziet aanleiding eerst in te gaan op het door de verdediging ingenomen standpunt dat de verklaringen niet gebruikt zouden
mogenworden. Daartoe is een beroep gedaan op vaste rechtspraak van de Hoge Raad die op dit punt (onder meer) inhoudt dat als een getuige in een verhoor bij de rechter-commissaris terugkomt op een eerdere tegenover de politie afgelegde belastende verklaring en die verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte blijkt, deze persoon als getuige voor de zitting moet worden opgeroepen. Indien dat niet is gebeurd, mag de betreffende verklaring niet worden gebruikt. Een verwijzing naar deze rechtspraak gaat niet op, alleen al omdat zich in onderhavige zaak niet de door de Hoge Raad bedoelde situatie voordoet.
Naast [naam getuige 2] hebben ook [naam getuige 1] en [naam getuige 3] belastend over de verdachte en zijn medeverdachte verklaard. Daar komt verder bij dat voor deze verklaringen op punten steun kan worden gevonden in objectieve (telecom- en verkeers)gegevens. Geoordeeld wordt daarom dat het niet oproepen van de getuigen voor de zitting niet in de weg staat aan het gebruik van hun verklaringen.
Staat de
betrouwbaarheidvan de verklaringen daaraan dan in de weg? De rechtbank heeft, gelet op het wisselende en soms ook tegenstrijdige karakter van -met name- de verklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 2] die zij in 2015, 2018 en 2019 hebben afgelegd, de inhoud daarvan met behoedzaamheid beoordeeld. Het tijdstip waarop de verklaringen zijn afgelegd is daarbij een factor van betekenis, maar ook, bijvoorbeeld, de wijze waarop de betreffende verklaring tot stand is gekomen. Hierna wordt ten aanzien van de drie getuigen besproken dat, en waarom, een bepaalde verklaring als bewijsmiddel kan worden gebruikt.
In dat kader wordt ten aanzien van [naam getuige 2] het volgende overwogen. Haar wetenschap over de betrokkenheid van de verdachte en de medeverdachte bij de dood van het slachtoffer heeft zij aan de politie verteld in het verhoor van 2 juni 2015. Zij is toen als getuige gehoord en had (dus) niet de beschikking over de toen bij de politie beschikbare onderzoeksgegevens. Ook heeft zij in die periode geen contact gehad of kunnen hebben met [naam getuige 1] , die op dat moment als verdachte in voorarrest én op basis van art. 62 Sv in alle beperkingen zat. Uit de woordelijke uitwerking van genoemd verhoor is het feitelijke verloop daarvan duidelijk geworden. Hieruit blijkt hoe moeizaam en weifelend [naam getuige 2] tot haar belastende verklaring is gekomen en dat de verhoorders daartoe flink de druk hebben moeten opvoeren. Dat de verbalisanten, zoals bepleit, daarbij zodanig sturend hebben opgetreden dat als gevolg hiervan de verklaring onbruikbaar zou zijn als bewijsmiddel, is de rechtbank niet gebleken. Uit de weergave van het verhoor kan niet worden opgemaakt dat de sturende vraagstelling van invloed is geweest op de inhoud van de verklaring die [naam getuige 2] op enig moment heeft afgelegd.
Een en ander maakt dat de rechtbank de verklaring van [naam getuige 2] van 2 juni 2015 als betrouwbaar aanmerkt. Hierbij is meegewogen dat de beschikbare telecom- en verkeersgegevens en overige objectieve bewijsmiddelen geen contra-indicatie opleveren voor (relevante) onjuistheden of onvolledigheden en juist op punten steun bieden aan die verklaring. Deze steun ziet dan op het contact met [naam getuige 1] , het lenen en terugbrengen van de Mazda door de verdachte en de medeverdachte, [naam getuige 2] ’s aanwezigheid in café [naam café] , alles tussen ongeveer 15:30 uur en 20:00 uur op 6 april 2015, en het klussen in haar woning op 7 april 2015. Aan het voorgaande doen de later (onder ede) bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen niets af. Die verklaringen zijn ruim drie jaar later op 28 november 2018 en 4 juli 2019 afgelegd. Betwijfeld moet dan ook worden of daaraan in dit dossier nog enige reële waarde kan worden gehecht. Niet alleen omdat in zijn algemeenheid (bij alle getuigen) tijdsverloop van (negatieve) invloed is op het geheugen. In het bijzonder moet de rechtbank daarbij het jarenlange aanzienlijke drankgebruik van [naam getuige 2] in aanmerking nemen, een omstandigheid waarover zijzelf en anderen hebben verklaard. Zonder dat een deskundige zich daarover heeft uitgelaten, is het voorstelbaar en aannemelijk dat ook dat drankgebruik haar herinneringen verder heeft vertroebeld of anderszins negatief heeft beïnvloed.
Ten aanzien van de verklaringen van [naam getuige 1] wordt als volgt overwogen. Hij is in 2015 zes keer als verdachte gehoord. Hierover heeft hij bij de rechter-commissaris verklaard dat hij in zijn eerste vijf verhoren niet de waarheid heeft verteld, maar dat hij in zijn laatste verhoor op 9 juni 2015 heeft besloten dat wel te doen. Met het oog op de toetsing van (de juistheid van) dit op 29 november 2018 gegeven antwoord wordt vastgesteld dat [naam getuige 1] in zijn eerste vijf verhoren, zoals weergegeven in de respectievelijke processen-verbaal, op verschillende momenten en punten aan de hand van objectieve onderzoeksgegevens is geconfronteerd met onvolkomenheden en zelfs onmogelijkheden in zijn antwoord op vragen en dat dus voldoende aanleiding is om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van die verklaringen.
Voor wat betreft zijn verklaring van 9 juni 2015 ligt dat anders. Die heeft [naam getuige 1] afgelegd zonder dat hij contact had gehad met [naam getuige 2] , zonder dat hij bekend was met haar verklaring van 2 juni 2015 en zonder dat hij kennis had van alle toen bij de politie beschikbare onderzoeksgegevens. Dit is van belang, omdat in die verklaring en de hier bedoelde onderzoeksgegevens steun is te vinden voor de juistheid van die verklaring. Door [naam getuige 1] is bij de rechter-commissaris uitgelegd waarom hij zich in de verhoren heeft opgesteld zoals hij dat heeft gedaan. Hoewel over deze uitleg hier en daar wel wat is op te merken, kan deze ook niet als onaannemelijk worden afgedaan. De enkele constatering dat hij zich vervolgens in zijn verhoren bij de rechter-commissaris op 29 november 2018 en 4 juli 2019 niets tot weinig meer kan herinneren, is onvoldoende om zijn verklaring van 9 juni 2015 als onbetrouwbaar te bestempelen. Ook in zijn geval speelt het tijdsverloop een grote rol. Verder zijn het (overmatig) wietgebruik en psychische problemen mogelijk van invloed geweest. Bovendien is [naam getuige 1] op geen enkel moment teruggekomen van zijn verklaring; “als ik dat zo heb verklaard, dan klopt dat”, antwoordt hij in zijn verhoor van 4 juli 2019 nadat hem de verklaring van 9 juni 2015 is voorgehouden (p-v verhoor 4 juli 2019, pag. 3 bovenaan). Ook ten aanzien van de verklaringen van [naam getuige 1] heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verhoorders zich sturend hebben opgesteld. Als daarvan al sprake is geweest in zijn eerste vijf verhoren, is daar in ieder geval geen aanwijzing voor te vinden in het zesde verhoor. Dat verhoor is bovendien afgenomen door twee andere verbalisanten dan die van de eerdere verhoren. Dit alles leidt ertoe dat wat [naam getuige 1] op 9 juni 2015 tegenover de politie heeft verklaard als betrouwbaar wordt aangemerkt, en daarmee dus bruikbaar als bewijsmiddel.
Door [naam getuige 3] zijn in 2015 twee verklaringen afgelegd. In die van 5 juni 2015 heeft zij verteld wat zij op 7 april 2015 van [naam getuige 2] heeft gehoord over de betrokkenheid van beide verdachten bij de dood van het slachtoffer. In haar eerdere verhoor van 28 mei 2015 had zij over die dag iets anders verklaard, maar daarvan heeft zij gezegd dat die eerder afgelegde verklaring deels niet klopte en waarom zij dat toen zo had verteld. Op andere punten, zoals de autosleutels die in vroege ochtend van 7 april 2015 door de brievenbus zijn gegooid en dat [naam getuige 1] toen naast haar in bed lag, kan niet worden gezegd dat haar verklaringen wisselend of tegenstrijdig zijn. Bij de rechter-commissaris is zij hier evenmin van teruggekomen. Daar komt nog bij dat ook in objectieve onderzoeksgegevens steun kan worden gevonden voor onderdelen van haar verklaringen. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. Ook de genoemde verklaring is daarmee dus bruikbaar als bewijsmiddel.
Al het voorgaande betekent dat de hierna in bijlage II opgenomen gedeelten van de verklaring van [naam getuige 2] van 2 juni 2015, de verklaring van [naam getuige 1] van 9 juni 2015 en de verklaringen van [naam getuige 3] van 28 mei en 5 juni 2015 als bewijsmiddel gebruikt kunnen worden. Dit zijn voor de verdachte en zijn medeverdachte zeer belastende verklaringen, die in combinatie met de ondersteunende telecom- en verkeersgegevens wettig en overtuigend bewijs opleveren voor hun directe betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer en het vervolgens wegmaken van zijn lichaam. Niet is exact komen vast te staan wanneer het slachtoffer om het leven is gebracht en wanneer en op welke wijze zijn lichaam uit de woning is gehaald en in de Mazda is gelegd. Wel is uit de bewijsmiddelen - naast de hierboven al opgenomen vaststaande feiten - op te maken dat de verdachte en zijn medeverdachte op 6 april 2015 rond 15:45 uur samen met het slachtoffer in de woning van [naam getuige 2] waren, dat tussen hen een ruzie is ontstaan, dat daarbij geweld is gebruikt door de verdachten en dat dit geweld heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, dat zij de Mazda van [naam getuige 1] hebben geleend om het lichaam van het slachtoffer te vervoeren, dat zij dat in de vroege ochtend van 7 april 2015 hebben gedaan, dat zij daarna de auto hebben teruggebracht naar [naam getuige 1] en de sleutels door de brievenbus hebben gegooid en dat zij op enig moment de in de woning achtergebleven (bloed)sporen hebben verwijderd.
De vraag die tot slot moet worden beantwoord is of sprake was van medeplegen. Dat is het geval als er een bewuste en nauwe samenwerking is tussen de verdachten. Er moet bij beide verdachten sprake zijn van een bijdrage van voldoende gewicht.
De precieze rolverdeling tussen de verdachte en zijn medeverdachte kan niet worden vastgesteld. [naam getuige 2] , [naam getuige 1] en [naam getuige 3] verklaren niet over de (precieze) rolverdeling en de verdachte en zijn medeverdachte zelf hebben steeds volgehouden dat ze onschuldig zijn. Op grond van het dossier acht de rechtbank echter bewezen dat zij beiden een aandeel van gewicht hebben gehad bij de dood van het slachtoffer. Daarbij speelt een rol dat ze beiden aanwezig waren in de woning in de periode dat het slachtoffer is gedood en dat beiden ook betrokken zijn geweest bij het vervoeren van zijn lichaam naar Rozenburg. Verder blijkt uit het autopsierapport dat op het slachtoffer meerdere vormen van geweld zijn uitgeoefend en ook dat wijst op het gezamenlijk uitoefenen van geweld door beide verdachten. Zij hebben tot slot zelf geen andere taakverdeling aangedragen. De rechtbank acht op grond van het bovenstaande medeplegen bewezen.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich, samen met zijn medeverdachte, schuldig heeft gemaakt aan de doodslag op het slachtoffer en het wegmaken van zijn lichaam.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
l.
hij in de periode van 06 april 2015 tot en met 7 april 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk meermalen(met kracht):
- die [naam slachtoffer] op het hoofd en/of in /tegen het gezicht geslagen met een (hard
en/of kantig) voorwerp, en
- die [naam slachtoffer] op/tegen (de linkerzijde van) de rug en/of in/tegen de
linkerflank, althans op/tegen (de linkerzijde van) het lichaam
gestompt/geslagen en/of geschopt/getrapt,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
2.
hij in de periode van 06 april 2015 tot en met 7 april 2015 te Rotterdam en/of Rozenburg tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk een lijk, te weten van [naam slachtoffer] , heeft verborgen en weggevoerd weggemaakt door
  • het lijk van die [naam slachtoffer] (met een auto) te vervoeren, en
  • (vervolgens) het lijk van die [naam slachtoffer] achter te laten in het water,
zulks (telkens) met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden van die [naam slachtoffer] te verhelen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van doodslag;
2.
medeplegen van een lijk wegvoeren, verbergen en wegmaken met het oogmerk om het feit van het overlijden en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn tweelingbroer hebben hun neef [naam slachtoffer] met veel geweld om het leven gebracht. Door dit schokkende feit hebben zij een medemens het leven ontnomen, een ernstiger inbreuk op de rechtsorde is nauwelijks aanwezig. Deze doodslag heeft diepe sporen nagelaten in het leven van de nabestaanden en andere mensen in de omgeving van het slachtoffer. De gevolgen van zijn dood zijn op duidelijk en invoelbare wijze naar voren gekomen in de verklaringen die namens zijn moeder en zijn twee dochters tijdens de behandeling ter zitting zijn voorgelezen.
Maar de verdachte en zijn medeverdachte hebben niet alleen de dood van het slachtoffer op hun geweten, zij hebben ook zijn lichaam in een auto vervoerd en vervolgens in het water van Nieuwe Maas achtergelaten om zo hun daad te verbergen en straf te ontlopen. Het slachtoffer is pas gevonden nadat hij twee weken in het water had gelegen. Hierdoor hebben de nabestaanden die tijd in onzekerheid verkeerd over het lot van het slachtoffer en moest de kist met het slachtoffer gesloten blijven. Hierdoor werd het voor de nabestaanden (extra) bemoeilijkt om afscheid van het slachtoffer te nemen. De dochters van het slachtoffer hebben op de zitting verteld dat ook dit hen extra leed heeft toegebracht. Naast het hierboven benoemde leed voor alle nabestaanden, versterkt een dergelijk geweldsmisdrijf in zijn algemeenheid de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Dit alles worden de verdachten zeer zwaar aangerekend.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
8 augustus 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Vastgesteld moet worden dat sprake is van de overschrijding van de redelijke termijn, die is namelijk beginnen te lopen op 11 mei 2015. Het heeft ruim 4,5 jaar geduurd voordat de verdachte is berecht. De rechtbank is echter van oordeel dat dit tijdverloop niet het Openbaar Ministerie valt toe te rekenen. De verdachte heeft zelf besloten naar het buitenland te vluchten. Hij heeft zich via een raadsman weliswaar op enig moment gemeld bij het Openbaar Ministerie, maar was slechts bereid terug te keren onder bepaalde voorwaarden en het vervullen van deze voorwaarden heeft de nodige tijd gekost.
Er is, kortom, geen aanleiding om een strafvermindering toe te passen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van zeer lange duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank onder andere acht geslagen op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 2] (moeder van [naam slachtoffer] ) en [naam benadeelde 1] ter zake van de ten laste gelegde feiten. De benadeelde partijen vorderen een vergoeding van € 4.313,03 ( [naam benadeelde 2] ) en € 3.005,17 ( [naam benadeelde 1] ) aan materiële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht om de vorderingen toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak.
8.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partijen door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht. De hoogte van de gevorderde schadevergoeding is door de verdachte niet weersproken. De vorderingen komen ook anderszins niet als bovenmatig of ongegrond voor, zodat beide vorderingen volledig zullen worden toegewezen.
De verdachte heeft beide strafbare feiten samen met een mededader gepleegd, en hierdoor zijn zij daar ieder hoofdelijk voor aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader de benadeelde partijen betaalt, is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partijen van deze betalingsverplichting bevrijd.
De benadeelde partij [naam benadeelde 1] heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de vordering (4 september 2019).
De benadeelde partij [naam benadeelde 2] heeft ook gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de vordering
(21 augustus 2019).
Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, en in de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog worden gemaakt. Tot op heden zijn er geen kosten gemaakt door de benadeelde partijen.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partijen [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 1] een schadevergoeding betalen van € 4.313,03 ( [naam benadeelde 2] ) en € 3.005,17 ( [naam benadeelde 1] ), vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt in beide gevallen de oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is de artikelen 36f, 47, 57, 151 en 287 Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaar;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader(s), des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 4.313,03 (zegge: vierduizenddriehonderdendertien euro en drie cent), aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] te betalen
€ 4.313,03 (zegge: vierduizenddriehonderdendertien euro en drie cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 4.313,03 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
53 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader(s), des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 3.005,17 (zegge: drieduizendenvijf euro en zeventien cent)aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 4 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] te betalen
€ 3.005,17 (zegge: drieduizendenvijf euro en zeventien cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
4 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 3.005,17 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
40 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen, waaronder begrepen betaling door zijn mededader(s), tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.F. Milders, voorzitter,
en mrs. W.A.F. Damen en B. Krijnen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I.C.M.A. Bals, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 oktober 2019.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 06 april 2015 tot en met 22 april 2015 te
Rotterdam en/of Rozenburg, gemeente Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer]
van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
meermalen, althans eenmaal (met kracht):
- die [naam slachtoffer] op het hoofd en/of in/tegen het gezicht geslagen met een (hard
en/of kantig) voorwerp, en/of
- die [naam slachtoffer] op/tegen (de linkerzijde van) de rug en/of in/tegen de
linkerflank, althans op/tegen (de linkerzijde van) het lichaam
gestompt/geslagen en/of geschopt/getrapt,
althans meermalen, althans eenmaal (met kracht) heftig botsend uitwendig
inwerkend geweld uitgeoefend op het hoofd en/of lichaam van die [naam slachtoffer] ,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
art 289/287 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij in of omstreeks de periode van 06 april 2015 tot en met 22 april 2015 te
Rotterdam en/of Rodenburg, gemeente Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk een lijk, te weten (van) [naam slachtoffer] , heeft verborgen en/of
weggevoerd en/of weggemaakt en/of verbrand door
het lijk van die [naam slachtoffer] (met een auto) te vervoeren, en/of
(vervolgens) het lijk van die [naam slachtoffer] achter te laten in het water,
zulks (telkens) met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden
van die [naam slachtoffer] te verhelen.
(artikel 151 Wetboek van Strafrecht)