ECLI:NL:RBROT:2019:7745

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
C/10/508576 / FA RK 16-6971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellen omgangs- en contactregeling tijdens ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 januari 2019, is de omgangs- en contactregeling vastgesteld voor de minderjarige kinderen van partijen, te weten [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2]. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.K. Visser, heeft een verzoek ingediend om een kinderbijdrage van € 236,- per maand per kind vast te stellen, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P.M. Castelein, stelt dat hij door werkloosheid niet in staat is om deze bijdrage te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man verwijtbaar werkloos is geworden en dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. De rechtbank heeft de kinderbijdrage daarom verlaagd naar € 50,- per maand per kind, met ingang van 16 september 2018.

Daarnaast heeft de man verzocht om gezamenlijk ouderlijk gezag en een omgangsregeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verstandhouding tussen partijen ernstig verstoord is en dat er een risico bestaat dat de kinderen klem komen te zitten tussen hun ouders. Het verzoek om gezamenlijk gezag is afgewezen, evenals het verzoek om een omgangsregeling. De rechtbank heeft bepaald dat het aan de jeugdbeschermer is om mogelijkheden voor contactherstel te onderzoeken, met het oog op het belang van de kinderen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer: C/10/508576 / FA RK 16-6971
Beschikking van 17 januari 2019 betreffende de onderhoudsbijdrage/het ouderlijk gezag/de regeling inzake het omgangsrecht dan wel de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.K. Visser te Oud-Beijerland,
t e g e n
[naam man],
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.P.M. Castelein te Dordrecht.

1.De verdere procedure

1.1.
De rechtbank heeft in deze zaak op 10 januari 2017 en op 22 september 2017 een (tussen)beschikking gegeven. De inhoud van deze (tussen)beschikkingen wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
1.2.
Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van:
  • de brief van TriviumLindenhof, van 22 november 2017;
  • de brief van Stichting Jeugdteams Zuid-Holland Zuid, van 24 november 2017, met als bijlage het eindverslag van TriviumLindenhof;
  • het F-formulier van de zijde van de man, van 28 november 2017;
  • de brief, met als bijlage het onderzoeksrapport, van de raad voor de kinderbescherming, van 30 maart 2018;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de zijde van de vrouw, van 14 mei 2018;
  • het F-formulier van de zijde van de man, van 15 mei 2018;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de zijde van de vrouw, van 29 oktober 2018;
  • het F-formulier, met bijlage, van de zijde van de man, van 31 oktober 2018;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de zijde van de man, van 2 oktober 2018.
1.3.
De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 november 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht, vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

2.De verdere beoordeling

2.1.
De onderhoudsbijdrage
2.1.1.
Er moet nog nader worden beslist op het verzoek van de vrouw om met ingang van 1 augustus 2016 een kinderbijdrage van € 236,- per maand per kind vast te stellen ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen ( [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2009 te [geboorteplaats minderjarige 1] , en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2013 te [geboorteplaats minderjarige 2] ).
2.1.2.
Op grond van de (tussen)beschikkingen van deze rechtbank van 10 januari 2017 en 22 september 2017 is de man een voorlopige kinderalimentatie verschuldigd van € 100,- per maand per kind. Geïndexeerd naar 2018 is dat € 101,50 per maand per kind en geïndexeerd naar 2019 gaat het om € 103,53 per maand per kind.
Deze voorlopige kinderalimentatie is door partijen overeengekomen, nadat de draagkracht van de man door de vrouw was berekend op € 98,- per maand per kind.
De man stelt zich nu op het standpunt dat hij niet langer in staat is enig bedrag aan kinderalimentatie te betalen, omdat hij sinds 16 september 2018 werkloos is geworden en nu een bijstandsuitkering ontvangt.
2.1.3.
De vrouw is van mening dat de man verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zelf ontslag heeft genomen.
De rechtbank begrijpt hieruit dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat sprake is van een verwijtbaar voor herstel vatbaar inkomensverlies.
2.1.4.
Bij een dergelijk standpunt moet eerst worden beoordeeld of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. De man heeft onweersproken gesteld dat zijn werk als stuurman vanwege rugklachten te zwaar voor hem werd. Een terugkeer in zijn oude baan is daarmee uitgesloten. Ook heeft de man onweersproken gesteld dat hij nog herstellende is van een hernia-operatie die hij begin september 2018 heeft ondergaan en dat hij wel solliciteert (bijvoorbeeld voor banen als logistiek medewerker of heftruckchauffeur), maar dat werkgevers hem niet in dienst willen nemen vanwege zijn slechte rug.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de man, hoewel hij wel daartoe zijn best doet, niet op korte termijn zijn verlies aan inkomsten kan herstellen. Het inkomstenverlies waarvan met ingang van 16 september 2018 sprake is, is dus vooralsnog niet voor herstel vatbaar.
2.1.5.
Vervolgens rijst de vraag of het inkomensverlies van de man aan hem te verwijten valt. Vast staat dat de man zelf ontslag heeft genomen en tijdens de zitting heeft de man erkend dat hij daarmee verwijtbaar werkloos is geworden.
Ook naar het oordeel van de rechtbank had de man, gelet op zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , een andere keuze – waarbij te denken valt aan een ziekmelding – moeten maken toen hij voelde dat zijn werk als stuurman te zwaar en te pijnlijk werd vanwege zijn rugklachten.
De rechtbank oordeelt dan ook dat sprake is van verwijtbare werkloosheid en daarmee van verwijtbaar verlies van inkomsten.
2.1.6.
Het bovenstaande betekent dat het inkomensverlies van de man buiten beschouwing dient te blijven en dat er bij de vaststelling van zijn draagkracht in beginsel uitgegaan dient te worden van de fictie dat hij zijn oude inkomen verdient.
Het uitgaan van het fictieve inkomen bij de vaststelling van de draagkracht van de man mag er echter niet toe leiden dat de man feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de kosten van zijn eigen bestaan te voorzien.
2.1.7.
Op basis van het oude inkomen van de man is in 2017 door de vrouw een draagkrachtberekening gemaakt, waaruit naar voren kwam dat de man destijds een netto besteedbaar inkomen (NBI) had van € 1.691,- per maand. Op basis daarvan heeft de vrouw de draagkracht van de man in 2017 berekend op € 98,- per maand per kind. Dit door de vrouw berekende NBI en de daarop gebaseerde draagkracht zijn door de man niet betwist.
Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de op basis van het oude (fictieve) inkomen van de
man berekende draagkracht € 99,47 per maand per kind, en geïndexeerd naar 2019 is dat
€ 101,46 per maand per kind.
2.1.8.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het opleggen aan de man van een kinderbijdrage van € 99,47,- (in 2018) / € 101,46 (in 2019) per maand per kind tot het resultaat leidt dat de man bij voldoening daarvan feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. In geen geval mag het opleggen van een kinderbijdrage er toe leiden dat het voor het eigen levensonderhoud van de man beschikbare inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande. Met het oog hierop dient tevens de feitelijke draagkracht van de man met ingang van 16 september 2018 (de ontslagdatum) te worden berekend.
2.1.9.
Na 16 september 2018 is de man een bijstandsuitkering (uitkering ingevolge de Participatiewet) gaan ontvangen. Op een tweetal door hem overgelegde uitkeringsspecificaties staat weliswaar vermeld dat de man voor 100 % gekort wordt op zijn Participatiewet-uitkering, maar omdat hier – ook tijdens de laatste zitting – geen duidelijke toelichting op is gegeven, gaat de rechtbank ervan uit dat de man met ingang van 16 september 2018 in aanmerking is gekomen voor een Participatiewet-uitkering voor een alleenstaande van € 997,- per maand, inclusief vakantiegeld.
Dit betekent dat de man, als meer € 50,-- per maand per kind kinderbijdrage zou worden opgelegd, minder dan 90% overhoudt van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm (de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 997,- per maand).
2.1.10.
Het bovenstaande betekent dat de man in staat kan worden geacht om tot
16 september 2018 de eerder bij (tussen)beschikking van 10 januari 2017 en 22 september 2017 vastgestelde voorlopige kinderbijdrage van € 100,- per maand per kind te blijven betalen, maar dat deze bijdrage met ingang van 16 september 2018 op € 50,- per maand per kind zal worden gesteld.
2.2.
Ouderlijk gezag en omgangs- dan wel zorgregeling
2.2.1.
De man heeft een zelfstandig verzoek gedaan om te bepalen dat hij samen met de
vrouw wordt belast met het ouderlijk gezag over [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] .
Ook heeft de man verzocht te bepalen dat hij en de kinderen minimaal één keer per week contact kunnen hebben, in die zin dat de man de kinderen bij hem thuis kan ontvangen, te beginnen met vier uur per week en in onderling overleg uit te breiden naar een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagavond, alsmede de helft van de schoolvakanties.
2.2.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd
2.2.3.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.2.4.
De raad heeft geadviseerd het verzoek van de man om het gezamenlijk ouderlijk gezag af te wijzen en de rechtbank zal dit advies volgen.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat tussen partijen sinds hun uiteengaan (in 2016) sprake is van een forse scheidingsproblematiek. De verstandhouding tussen partijen is ernstig verstoord en er is sprake strijd en wantrouwen. Er is ook veel gebeurd tussen partijen, en ook bij TriviumLindenhof (nu: Enver) is het niet gelukt om een begin te maken met het verbeteren van de communicatie tussen partijen.
[naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] hebben last van de slechte verstandhouding tussen partijen, alleen al doordat zij niet de kans hebben gekregen om op een ontspannen manier contact te blijven houden met hun vader en zich een eigen beeld van hem te vormen.
Inmiddels is, bij beschikking van 22 november 2018, de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] uitgesproken. In die beschikking is overwogen dat het van groot belang is dat een jeugdbeschermer, als onafhankelijke derde, de belangen van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] zal bewaken en dat gezocht zal worden naar mogelijkheden om de communicatie tussen partijen over hun kinderen te herstellen.
Onder de huidige omstandigheden is het risico te groot dat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] in een situatie van gezamenlijk ouderlijk gezag klem of verloren zullen raken tussen hun ouders, en in zekere zin zítten zij al klem tussen hun ouders. Naar het oordeel van de rechtbank is de scheidingsproblematiek van partijen zo heftig dat ondanks de uitgesproken ondertoezichtstelling op dit punt binnen afzienbare tijd niet voldoende verbetering valt te verwachten. Het verzoek van de man voor gezamenlijk gezag zal daarom worden afgewezen.
2.2.5.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind.
2.2.6.
Omdat de verstandhouding tussen partijen slecht is en omdat de man en [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] elkaar al meer dan twee jaar niet meer hebben gezien, kan niet zonder meer een omgangsregeling worden vastgesteld zoals de man die heeft verzocht. De raad heeft erop gewezen dat partijen eerst psycho-educatie nodig hebben ten aanzien van vechtscheidingen en de gevolgen hiervan voor kinderen, en wellicht ook ten aanzien van de kindeigen problematiek van vooral [naam minderjarige 1] .
2.2.7.
In de beschikking van 22 november 2018, waarin de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] is uitgesproken, is overwogen dat het van groot belang is dat de jeugdbeschermer zal zoeken naar mogelijkheden om het inmiddels uiterst negatieve vaderbeeld bij [naam minderjarige 1] te doen bijstellen, en dat ook zal moeten worden onderzocht hoe er sprake kan zijn van contactherstel tussen de man en [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] .
2.2.8.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het zelfstandig verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling afwijzen, en zal worden bepaald dat het aan de jeugdbeschermer wordt overgelaten om, met oog voor het belang van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , in het kader van de ondertoezichtstelling te zoeken naar mogelijkheden voor contactherstel tussen de man en de kinderen.
2.3.
Proceskosten
2.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de bij (tussen)beschikkingen van 10 januari 2017 en 22 september 2017 ten behoeve van de minderjarige kinderen [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2009 te [geboorteplaats minderjarige 1] , en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2013 te Dordrecht, op ( [geboorteplaats minderjarige 2] )
€ 100,- per maand per kind bepaalde en door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 16 september 2018 op € 50,- per maand per kind;
3.2.
wijst de verzoeken van de man om samen met de vrouw belast te worden met het ouderlijk gezag over bovengenoemde minderjarigen en om een omgangsregeling vast te stellen, af en laat het aan de jeugdbeschermer over om het kader van de ondertoezichtstelling te zoeken naar mogelijkheden voor contactherstel tussen de man en de minderjarigen;
3.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, rechter tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier A.J. van den Boogaard op 17 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.