4.2.Feiten 1 subsidiair, meer subsidiair en 2 primair en subsidiair
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals ten laste gelegd onder feit 1 subsidiair en feit 2 primair. Op basis van de aangiftes, getuigenverklaringen, het DNA- sporenonderzoek en de overeenkomsten tussen beide zaken, kan worden geconcludeerd dat de verdachte de vagina van de meisjes heeft betast.
Beoordeling
In deze zaak wordt de verdachte kort gezegd verweten dat hij de vagina van twee meisjes, [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] , heeft betast. De verdachte ontkent ten stelligste dat dit is gebeurd.
De rechtbank is er op grond van het dossier wel van overtuigd dat er met [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] iets is gebeurd waar zij en hun ouders erg van zijn geschrokken. De rechtbank ziet zich echter gesteld voor de beantwoording van twee vragen:
Wat is de meisjes overkomen en zijn dat ontuchtige handelingen?
Heeft de verdachte dat gedaan?
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door één-op-één-verklaringen; het is het woord van het (vermeende) slachtoffer tegen dat van de verdachte. Het is dan aan de rechtbank om die verklaringen te “wegen” en te beoordelen op hun betrouwbaarheid. Daarbij geldt dat als een verklaring - op onderdelen - wordt bevestigd door andere dossierstukken, die verklaring “sterker” en daarmee betrouwbaarder wordt.
De aangiftes van de moeders van de meisjes zijn gebaseerd op hetgeen hun dochters hen, daarnaar gevraagd, hebben verteld; een man zou hun vagina hebben betast. Het dossier bevat echter geen verklaringen van anderen die de vermeende seksuele handelingen bij de meisjes hebben gezien, gehoord of anderszins zelf hebben waargenomen. In de zaak van [naam slachtoffer 1] heeft haar vriendinnetje [naam] wel verklaard dat [naam slachtoffer 1] door een man in haar kruis werd geknepen, maar uit het studioverhoor blijkt dat zij dit niet zelf heeft waargenomen omdat zij op dat moment wegrende naar de oma van [naam slachtoffer 1] .
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is sporenonderzoek verricht.
In de zaak van [naam slachtoffer 2] is de door haar gedragen broek (niet zijnde de onderbroek) onderzocht. Aan de buitenkant ter hoogte van het kruis en aan de binnenkant van de broek is een DNA-mengprofiel aangetroffen, waarvan minimaal van één man. Er zijn volgens het NFI onvoldoende aanwijzingen dat dit mengprofiel DNA van de verdachte bevat. Wel is DNA van de verdachte aangetroffen op de achterkant, ter hoogte van het kruis, aan de buitenzijde van de broek.
In de zaak van [naam slachtoffer 1] zijn haar jas, broek en onderbroek onderzocht. Daarop zijn DNA-mengprofielen aangetroffen van onbekend gebleven personen/mannen, maar er zijn volgens het NFI onvoldoende aanwijzingen dat dit mengprofiel DNA van de verdachte bevat.
Uit onderzoek naar een Feyenoordjasje, dat (mede gezien zijn eigen verklaring) door de verdachte lijkt te zijn gedragen, is op de binnen- en buitenzijde van een mouw DNA van [naam slachtoffer 1] aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat het aantreffen van DNA van de verdachte op de achterkant van de broek van [naam slachtoffer 2] en het aantreffen van DNA van [naam slachtoffer 1] op het jasje dat de verdachte lijkt toe te behoren, weliswaar vragen oproept, maar onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat de verdachte de meisjes heeft aangeraakt èn dat dit in een seksuele context is geweest. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het door de meisjes en anderen gegeven signalement van de dader belangrijke elementen bevat die niet kunnen duiden op de verdachte. Zo is [naam slachtoffer 1] er stellig in dat de mogelijke dader blauwe ogen heeft, terwijl de verdachte bruine ogen heeft. De fiets waarvan de verdachte gebruik heeft gemaakt, is door de moeder van [naam slachtoffer 2] niet herkend als de fiets waarop ze de mogelijke dader heeft zien rijden. Sterker nog: zij was er zeker van dat de dader op een andere fiets had gereden dan de geleende – opvallend gekleurde en opvallend vormgegeven - fiets die de verdachte op de betreffende dag heeft gebruikt.
Het vorenstaande, in samenhang bezien, laat twijfel open over de vraag wat zich precies heeft afgespeeld en wie de meisje heeft benaderd en aangeraakt. De aangiftes vinden op belangrijke punten onvoldoende steun in het dossier. Bij deze stand van zaken kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of bij de meisjes de ten laste gelegde ontuchtige handelingen zijn gepleegd en - zo ja - of de verdachte dat heeft gedaan.
Conclusie
Het ontbreekt de rechtbank aan de voor bewezenverklaring noodzakelijke overtuiging. De verdachte zal daarom van deze onderdelen van de tenlastelegging worden vrijgesproken.