ECLI:NL:RBROT:2019:7653

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
ROT 19/2440
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure inzake bijstandsverlaging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlaging van de bijstandsuitkering van de verzoeker. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, dat zijn bijstandsuitkering met 30% had verlaagd voor de duur van één maand. Dit besluit was genomen op 19 maart 2019 en het bezwaar werd op 24 april 2019 ongegrond verklaard. De verzoeker trok zijn beroep in nadat het primaire besluit was ingetrokken, maar verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker werd vertegenwoordigd door een bewindvoerder, die wettelijk bevoegd was om in deze zaak op te treden. De rechtbank overwoog dat de kosten die de bewindvoerder maakte niet gelijkgesteld kunnen worden met de kosten van een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat de bewindvoerder in zijn rol als wettelijk vertegenwoordiger van de verzoeker de kosten van de procedure al dekt met zijn salaris. De rechtbank heeft wel bepaald dat het griffierecht van € 47,- door verweerder moet worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2440
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2019 als bedoeld in artikel 8:75a in verbinding met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. L. van den Buijs.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 ( het primaire besluit) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) bij wijze van maatregel gedurende één maand met 30% verlaagd.
Bij besluit van 24 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 21 augustus 2019 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat het primaire besluit is ingetrokken.
Bij brief van 29 augustus 2019 heeft verzoeker het beroep ingetrokken en de rechtbank op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft bepaald dat een zitting achterwege wordt gelaten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan verzoeker is tegemoetgekomen, dat verzoeker om die reden het beroep heeft ingetrokken.
2. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en overweegt daartoe het volgende.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam gemachtigde] tot bewindvoerder van eiser is benoemd. Gelet op artikel 1:441, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek vertegenwoordigt de bewindvoerder eiser in en buiten rechte bij de vervulling van die taak. De bewindvoerder is dus in zoverre de wettelijk vertegenwoordiger van eiser. Dat betekent dat de bewindvoerder in onderhavige zaak in eigen naam en voor rekening van eiser mag optreden als formele procespartij.
4. Op grond van artikel 1:431, eerste lid, van het BW voert de bewindvoerder bewind over alle goederen die aan eiser (zullen) toebehoren, vanaf het moment van de onderbewindstelling. Onder die goederen worden niet alleen begrepen geacht de stoffelijke dingen, maar ook vermogensrechten. Het bewind strekt dus tot het veilig stellen van de vermogensrechtelijke belangen van eiser, waaronder zijn toekomstige vermogensrechten. Het procederen over een verlaging van de bijstand raakt, in het licht van artikel 1:431, eerste lid, van het BW, een vermogensrechtelijk belang. Immers, het nalaten van het indienen van een bezwaarschrift kan leiden tot een verslechtering van de vermogensrechtelijke positie van eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat het maken van bezwaar en het voeren van een beroepsprocedure tegen de aan eiser opgelegde maatregel, handelingen zijn die de onder bewind staande goederen betreffen. Deze handelingen vallen daarmee onder de aan de bewindvoerder opgedragen taak (zie in dit kader ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1831).
5. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank met verweerder geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Daartoe overweegt de rechtbank dat een bewindvoerder die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een natuurlijk persoon niet kan worden gelijkgesteld met een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleend, omdat het voeren van procedures onderdeel is van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder. Dit betekent dat het salaris van een bewindvoerder mede is bedoeld om de kosten te dekken die procederen met zich brengt. De door de bewindvoerder gemaakte kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
6. De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht verplicht is het door eisersbetaalde griffierecht van € 47,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 oktober 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.