ECLI:NL:RBROT:2019:7483

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
17.1904 ea
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 sub f Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 september 2019 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de schuldenares, die eerder was uitgesproken door het Gerechtshof Den Haag. De bewindvoerder had de rechter-commissaris verzocht om de schuldsaneringsregeling te beëindigen, omdat er feiten en omstandigheden naar voren waren gekomen die bij de toelating tot de regeling niet bekend waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenares haar inkomen op de rekening van haar echtgenoot liet storten, wat leidde tot vermenging van vermogens en een schending van de gelijkheid van schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de schuldenares niet voldoende had aangetoond dat haar financiële situatie ten tijde van de toelating aan de schuldsaneringsregeling correct was weergegeven.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de bewindvoerder niet onafhankelijk was, aangezien hij een affectieve relatie had met de schuldenares. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de schuldenares niet had moeten worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder f, van de Faillissementswet. De rechtbank heeft het salaris van de bewindvoerder vastgesteld op maximaal € 2.428,78, maar er zijn geen baten beschikbaar om vorderingen te voldoen, waardoor er geen faillissement van rechtswege ontstaat.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
tussentijdse beëindiging
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 3 september 2019
Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 3 november 2017 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van:
[schuldenares],
[adres]
[woonplaats] ,
schuldenares,
bewindvoerder: mr. F.F. Vriend-Vrolijk.

1.De procedure

De bewindvoerder heeft de rechter-commissaris verzocht de schuldsaneringsregeling voor tussentijdse beëindiging voor te dragen. De rechter-commissaris heeft op 5 juli 2019 met dit verzoek ingestemd.
Op 15 augustus 2019 heeft de bewindvoerder de rechtbank bericht omtrent de laatste stand van zaken.
Op 15 augustus 2019 heeft de advocaat van schuldenares meerdere stukken aan de rechtbank toegezonden.
Ter terechtzitting van 20 augustus 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • schuldenares;
  • de heer [naam ] , echtgenoot van schuldenares;
  • de heer mr. R.R. Eilers, advocaat;
  • mw. F.F. Vriend-Vrolijk, bewindvoerder;
  • mw. H.J.E. Schoonbrood, collega-bewindvoerder;
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Ter zitting is besproken dat dit vonnis zich zou beperken tot de vraag of de regeling tussentijds beëindigd moet worden op grond van art. 350, lid 3, sub f Fw. De vraag is dus of er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen. Zal zo’n beëindiging niet aan de orde zijn dan zal de vermenging van de vermogens van schuldenares en [naam ] aan een nader onderzoek worden onderworpen.
Standpunt bewindvoerder
De bewindvoerder heeft ten aanzien van bovengenoemde vraag de volgende standpunten aangevoerd. Ten tijde van de zitting in hoger beroep was bij het Hof niet bekend dat schuldenares kort voor de zitting het UWV € 2.815,77 had betaald tegen finale kwijting. De overige schuldeiser, Digideur namens [X] , heeft niet eenzelfde deel van zijn vordering betaald gekregen. Hiermee heeft schuldenares de gelijkheid van schuldeisers doorbroken, waardoor de bewindvoerder de pauliana heeft ingeroepen tegen het UWV. Het UWV heeft echter tot op heden geweigerd gehoor te geven aan het verzoek tot terugbetaling.
Daarnaast heeft schuldenares voor toelating tot de WSNP-regeling een, naar verwachting positieve, nalatenschap verworpen. De overeenkomst die zij achteraf heeft gesloten waarin staat dat het deel wat aan haar toe zou komen indien zij de nalatenschap niet had verworpen, naar Digideur/ [X] zou gaan, is naar mening van de bewindvoerder nietig. Schuldenares zou het Hof hierover verkeerd hebben ingelicht.
Daarnaast is het minnelijk traject niet uitgevoerd door een onafhankelijke en daarin gespecialiseerde instantie. Schuldenares en haar schuldhulpverlener, de heer [naam ] , zijn een maand na toelating tot de schuldsaneringsregeling getrouwd. Hieruit kan worden afgeleid dat de schuldhulpverlener niet onafhankelijk was ten tijde van het minnelijk traject.
Voorts is gebleken dat schuldenares haar inkomen al voor toelating op de rekening van [naam ] liet storten. De bewindvoerder heeft hierover gezegd dat schuldenares op deze manier haar inkomen buiten het zicht van de schuldeisers probeerde te houden. Bovendien is hierdoor sprake van vermenging van het vermogen van schuldenares met het vermogen van [naam ] . Schuldenares is in de gelegenheid gesteld om aan te tonen wat haar vermogen was ten tijde van toelating, hier is zij niet afdoende in geslaagd. Het vermogen van schuldenares ten tijde van toelating had in de boedel moeten vloeien. Nu onduidelijk is wat het vermogen was, zouden de schuldeisers hierdoor benadeeld kunnen zijn.
Daarnaast is er in het minnelijk traject niet gespaard, terwijl schuldenares na toelating tot de WSNP een afloscapaciteit had van € 282,87.
Standpunt advocaat/schuldenares
De advocaat van schuldenares heeft in zijn verweerschrift erkent dat het gedeelde gebruik van de bankrekening van [naam ] de overzichtelijkheid niet ten goede is gekomen. Hij betwist echter dat het gebruik van de bankrekening van [naam ] tot dermate grote onduidelijkheid zou leiden dat beëindiging van de WSNP op zijn plaats is. Schuldenares wijst er daarbij op dat tijdens het huisbezoek door een collega-bewindvoerder is verklaard dat het geen probleem is als het inkomen van schuldenares op de bankrekening van [naam ] zou binnenkomen.
Daarnaast heeft de advocaat gesteld dat sprake was van een noodzaak. Hij heeft hiertoe brieven overgelegd waaruit blijkt dat er beslagen waren gelegd op het inkomen van schuldenares. De beslagvrije voet zou € 875,00 bedragen en dit zou onvoldoende zijn om de vaste lasten te kunnen voldoen. Teneinde voldoende zekerheid te hebben dat de vaste lasten voldaan zouden worden, zag schuldenares zich genoodzaakt om het inkomen op de bankrekening van [naam ] te laten storten en zijn vanaf deze bankrekening betalingen gedaan. Verder heeft de advocaat in zijn verweer vermeld dat [naam ] financieel bijsprong in de tweede helft van 2017. [naam ] nam grote lasten voor zijn rekening, die normaal gesproken door schuldenares hadden moeten worden gedragen.
Wat betreft de betaling aan het UWV van € 2.867,39 tegen finale kwijting, heeft de advocaat gezegd dat [naam ] dit betaald heeft. Schuldenares had een excel-bestand overgelegd waaruit volgde dat deze betaling ten laste van haar vermogen is gelegd. De advocaat heeft in zijn verweerschrift gesteld dat dit excel-bestand onjuist is en dat de betaling ten laste van het vermogen van [naam ] had moeten worden gebracht. Nu [naam ] de vordering aan het UWV betaald heeft, is geen sprake van paulianeus handelen door schuldenares. Bovendien vindt schuldenares het onbegrijpelijk dat de bewindvoerder zich na meer dan anderhalf jaar pas op het standpunt stelt dat door de betaling sprake is van paulianeus handelen en de conclusie trekt dat schuldenares onder meer op grond daarvan niet had moeten worden toegelaten tot de WSNP.
Ten aanzien van de verworpen erfenis stelt de advocaat zich op het standpunt dat de benadeling als gevolg van het verwerpen van de erfenis, inmiddels is teruggedraaid door middel van de overeenkomst die schuldenares tevens bij het Hof heeft overgelegd.

3.De beoordeling

De rechtbank is van oordeel dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste lid, Fw.
De rechtbank is echter allereerst van oordeel dat het feit dat [naam ] schuldhulpverlening uitoefende op grond van art. 48 Wck lid 1 sub a niet kan leiden tot een beëindiging op grond van art. 350 lid 3 onder f, Fw. [naam ] had e.e.a. namelijk al bij de zitting bij de rechtbank aangegeven. Het Hof was hiervan op de hoogte en heeft schuldenares toch toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Hier is dus sprake van feiten en omstandigheden die al bekend waren bij toelating.
Met betrekking tot de nalatenschap is de rechtbank eveneens van oordeel dat dit feiten en omstandigheden betreffen die bij het Hof bekend waren ten tijde van toelating. Het Hof heeft uitdrukkelijk in haar arrest overwogen dat schuldenares goede wil toont door middel van de overeenkomst waarin staat dat Digideur namens [X] aanspraak zal maken op haar deel van de nalatenschap. Impliciet heeft het Hof daarmee deze overeenkomst beoordeeld en rechtsgeldig bevonden. Het past de rechtbank derhalve niet om thans nog een oordeel te vormen over de geldigheid van de overeenkomst. Het bestaan van de overeenkomst c.q. de daarmee gecorrigeerde verwerping van de nalatenschap kan voor de rechtbank dus geen grond vormen de toelating van schuldenares te heroverwegen.
Echter, ten tijde van de toelating was niet bekend dat de schuld aan het UWV tegen finale kwijting was voldaan voor een bedrag van € 2.867,39. Noch was bekend dat schuldenares haar inkomen op de bankrekening van [naam ] liet uitbetalen en dat hij deels haar vaste lasten betaalde. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake was van een noodzaak om de inkomsten van schuldenares uit te laten betalen op de rekening van [naam ] Uit de overgelegde stukken blijkt dat sprake was van een loonbeslag in 2015/2016. Bij een loonbeslag maakt het niet uit op welk rekeningnummer zal worden uitbetaald en daarbij volgt uit de overgelegde stukken niet dat schuldenares tijdens toelating (2017) te maken had met een (loon)beslag waardoor zij gedurende het minnelijk traject niet kon sparen.
De betaling aan het UWV geeft ook aan hoe het minnelijk traject is verlopen. Met schuldeisers werd op individuele basis regelingen getroffen waarna, naar de rechtbank begrijpt, telkens snel daarna betaling tegen finale kwijting plaatsvond. Niet kan worden vastgesteld of bij het treffen van deze regelingen de gelijkheid van crediteuren in alle gevallen in acht is genomen. Daardoor konden sommige crediteuren procentueel meer dan anderen ontvangen. Ook is aan crediteur [X] de toegezegde betaling procentueel anders. Het UWV is akkoord gegaan met het aanbod van 10% tegen finale kwijting. Deze betaling is direct uitgevoerd, zonder dat de overige schuldeisers akkoord waren met deze regeling. De ongelijkheid komt naar voren in het aanbod aan [X] van
€ 20.000,00 tegen finale kwijting. Dit bedraagt 13% van zijn vordering. Na het vrijkomen van de nalatenschap (en de verwerping daarvan door schuldenares) hebben de zussen van schuldenares een aanbod gedaan van € 30.000,00 tegen finale kwijting. Dit bedraagt 19,5% van de vordering. Het is niet gebleken dat schuldenares een dergelijk aanbod aan haar overige schuldeisers heeft gedaan.
Daar komt bij dat het Hof niet op de hoogte was van de affectieve relatie tussen [naam ] en schuldenares. Uit het schriftelijk verweer van de advocaat van 15 augustus 2019 blijkt dat [naam ] en schuldenares in de zomer van 2017 kort hebben samengewoond en dat dit de basis was voor de affectieve relatie. Bovendien zijn [naam ] en schuldenares een maand na toelating getrouwd. Indien bovengenoemde feiten en omstandigheden bij de toelating bekend waren, acht de rechtbank het aannemelijk dat het Hof uitgebreider stil zou hebben gestaan bij de vraag of de schuldhulpverlener, i.c. [naam ] , een persoon of instelling was als bedoeld in art. 48, lid 1 Wck en of het minnelijk traject wel juist (begeleid door een onpartijdige deskundige) is doorlopen. De rechtbank acht het aannemelijk dat het Hof, zou zij met bovengenoemde feiten en omstandigheden bekend zijn geweest, schuldenares niet zou hebben toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
De toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder f, Faillissementswet (hierna: Fw).
De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten vaststellen.
De rechtbank stelt vast dat er geen baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen. Er is daarom geen sprake van een faillissement van rechtswege zodra deze uitspraak in kracht van gewijsde gaat.

4.De beslissing

De rechtbank:
- beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling;
- stelt het salaris van de bewindvoerder, één en ander inclusief onkosten en omzetbelasting, vast op het aanwezig actief tot een bedrag van maximaal € 2.428,78.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. de Jong, rechter, en in aanwezigheid van
mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.