In deze zaak heeft verzoeker op 9 augustus 2019 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 284 van de Faillissementswet (Fw), waarin hij vroeg om een voorlopige voorziening ex artikel 287b, eerste lid, Fw. Dit verzoek was gericht op het voorkomen van de ontruiming van zijn woonruimte, die was aangezegd door verweerster, Stichting 3B Wonen, op basis van een eerder vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 28 september 2018. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 22 augustus 2019 gehouden, waarbij verschillende partijen zijn gehoord, waaronder de bewindvoerder van verzoeker en vertegenwoordigers van de verweerster.
Verzoeker heeft verklaard dat hij sinds het vorige moratorium in december 2018 de huurtermijnen heeft betaald, maar dat hij ook nieuwe schulden heeft gemaakt en dat zijn financiële situatie nog steeds instabiel is. Verweerster heeft echter betoogd dat verzoeker al jaren een huurachterstand heeft en dat de openstaande huurschuld inmiddels € 6.000,- bedraagt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker onvoldoende stappen heeft ondernomen in het schuldhulpverleningstraject en dat er geen budgetbeheer is aangevraagd.
De rechtbank heeft vervolgens de belangen van verzoeker en verweerster tegen elkaar afgewogen. Het belang van verzoeker is om in zijn huurwoning te blijven, terwijl verweerster het vonnis van 28 september 2018 ten uitvoer wil leggen. De rechtbank concludeert dat het belang van verweerster zwaarder weegt, omdat verzoeker niet kan aantonen dat hij in staat is om zijn huurachterstand en lopende huurtermijnen tijdig te voldoen. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot voorlopige voorziening afgewezen en verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.