ECLI:NL:RBROT:2019:7467

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
10/228432-18 ontneming
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepkwekerij

Op 20 september 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 10/228432-18, waarin de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel werd behandeld. De vordering was ingediend door de officier van justitie, mr. L. Visser, en betrof een bedrag van maximaal € 157.055,44, dat geschat werd als wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De veroordeelde, die niet ingeschreven was in de basisregistratie personen, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. F. van Schaik.

Tijdens de terechtzitting op 6 september 2019 werd door de officier van justitie gevorderd om de ontnemingsvordering af te wijzen, omdat niet aannemelijk was geworden dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel had genoten uit de strafbare feiten waarvoor hij eerder was veroordeeld. De verdediging steunde dit standpunt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde medeplichtig was aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, gepleegd tussen 1 april 2017 en 1 april 2018.

De rechtbank heeft, na het horen van de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging, geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de strafbare feiten. Daarom heeft de rechtbank de vordering tot ontneming van het vermeende voordeel afgewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter mr. E.M. Havik en de rechters mrs. H.I. Kernkamp-Maathuis en F.A. Hut, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/228432-18
Datum uitspraak: 20 september 2019
Tegenspraak

VONNIS

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
verblijvende op het adres [verblijfadres veroordeelde] te [verblijfplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. F. van Schaik, advocaat te Berkel en Rodenrijs.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 september 2019.
GELIJKTIJDIGE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 20 september 2019 is de veroordeelde wegens na te noemen strafbare feiten veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren (met vervangende hechtenis in het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet goed uitvoert) en één maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie, mr. L. Visser, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van € 157.055,44.
Op het onderzoek ter terechtzitting van 6 september 2019 heeft de officier van justitie gevorderd de vordering af te wijzen, omdat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
STANDPUNT VERDEDIGING
De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
STRAFBARE FEIT WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Bij het eerdergenoemde vonnis is de veroordeelde veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd omstreeks de periode van 1 april 2017 tot en met 1 april 2018. In deze procedure wordt daarom als vaststaand aangenomen dat dit feit door de veroordeelde is begaan.
AFWIJZING VORDERING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het hiervoor vermelde strafbare feit. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst de vordering af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mrs. H.I. Kernkamp-Maathuis en F.A. Hut, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. in ’t Veld, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 september 2019.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.