ECLI:NL:RBROT:2019:7419

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
C/10/559006 / FA RK 18-7554 en C/10/562943 / FA RK 18-9263
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling voor minderjarige kinderen met betrekking tot hoofdverblijf en alimentatie

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 4 juli 2019, wordt de echtscheiding tussen de vrouw en de man uitgesproken. De partijen zijn op 22 mei 2006 met elkaar gehuwd en hebben drie minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de jongste twee kinderen bij de vrouw bepaald, terwijl de oudste, [voornaam minderjarige 1], bij de man zal verblijven. Dit besluit is genomen na een zorgvuldige afweging van de belangen van de kinderen, waarbij de huidige woonsituatie van [voornaam minderjarige 1] bij de man als het minst slechte alternatief werd beschouwd, gezien zijn problematiek en de verharding in zijn relatie met de moeder.

De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de kinderen in de zomervakanties en op bepaalde dagen bij de respectieve ouders verblijven. De alimentatie voor de kinderen is vastgesteld op € 146,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] en € 58,- per maand per kind voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3]. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van inboedel en de eenvoudige gemeenschappen gelast, waarbij de man de echtelijke woning en de bijbehorende hypotheek voor zijn rekening neemt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding zelf, en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/559006 / FA RK 18-7554 en C/10/562943 / FA RK 18-9263
Beschikking van 4 juli 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. Th. Kremers te Breda,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 21 september 2018;
  • het F-formulier met bijlagen van de vrouw, gedateerd 26 september 2018;
  • het faxbericht met bijlagen van de vrouw, gedateerd 21 november 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 22 november 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 21 januari 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de man, gedateerd 3 april 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de vrouw, gedateerd 9 april 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de man, gedateerd 10 april 2019;
  • het F-formulier met bijlage van de vrouw, gedateerd 18 april 2019.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van
19 april 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] ;
  • de Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: jeugdbescherming), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 2] .
1.3.
De minderjarige [naam minderjarige 1] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft hiervan gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [woonplaats man] op 22 mei 2006.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [naam minderjarige 1] (hierna: [voornaam minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2006 te [geboorteplaats minderjarige 1] ,
  • [naam minderjarige 2] (hierna: [voornaam minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2009 te [geboorteplaats minderjarige 2] ,
  • [naam minderjarige 3] (hierna: [voornaam minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2012 te [geboorteplaats minderjarige 3] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 30 augustus 2018 betreffende voorlopige voorzieningen is, voor zover van belang, bepaald dat de minderjarigen aan de vrouw worden toevertrouwd, dat de man aan de vrouw het bedrag van € 129,- per maand per kind zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen en is de volgende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) bepaald: de man heeft de minderjarigen bij zich gedurende de oneven weken op zaterdag van 9.00 uur tot 19.00 uur, en in de even weken op zondag van 9.00 uur tot 19.00 uur, alsmede elke week op dinsdag en vrijdag van telkens 15.00 uur tot 19.00 uur.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 27 november 2018 zijn de minderjarigen met ingang van 27 november 2018 tot 27 november 2019 onder toezicht gesteld van jeugdbescherming.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt zelfstandig de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.1.3.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
3.1.4.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Omdat de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Voortgezet gebruik woning
3.2.1.
De vrouw heeft haar verzoek tot het voortgezet gebruik van de woning aan de [adres] in [woonplaats man] ter zitting ingetrokken. Dit verzoek is dan ook niet toewijsbaar.
3.2.2.
De man verzoekt zelfstandig het voortgezet gebruik van de woning aan de [adres] in [woonplaats man] voor de duur van zes maanden. De vrouw heeft zich ter zitting niet langer tegen dit verzoek verzet. De rechtbank zal conform het niet weersproken verzoek van de man beslissen, met inachtneming van het navolgende. Bij gebrek aan stellingen dienaangaande, zal de vergoeding voor het voortgezet gebruik van de woning op nihil worden bepaald.
3.3.
Verblijfplaats
3.3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt zelfstandig te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
3.3.3.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen zijn de minderjarigen toevertrouwd aan de vrouw. Het verzoek van de vrouw strekt tot voortzetting van deze situatie en uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de vrouw de zorg voor in ieder geval de jongste twee minderjarigen aan kan. De man verzoekt op zijn beurt om te bepalen dat de minderjarigen hoofdverblijf bij hem hebben. Vast staat dat de man zeer ernstig ziek is geweest. De man stelt dat hij schoon verklaard is en hij acht zichzelf in staat om voor de minderjarigen te zorgen, maar zijn huidige gezondheidssituatie is onduidelijk gebleven. Ter zitting heeft de man verklaard dat de chemobehandelingen hun weerslag hebben gehad op zijn lichaam, dat hij nog niet in staat is om te werken en dat hij elke twee weken in het ziekenhuis onderzocht wordt. Het had op de weg van de man gelegen om stukken in het geding te brengen die duidelijkheid geven over zijn huidige gezondheids-situatie. De man heeft dit niet gedaan, ook niet bij voorlopige voorzieningen. Dat de man de zorg voor de drie minderjarigen aan kan, is de rechtbank dan ook niet gebleken. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank bestendiging van de huidige situatie het meest in het belang van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] en zal dan ook bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] bij de vrouw zal zijn.
Ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] geldt dat hij sinds kerst 2018 niet langer bij de vrouw, maar bij de man woont. Het verblijf van [voornaam minderjarige 1] bij de man was bedoeld als een time-out nadat een geweldsincident had plaatsgevonden tussen [voornaam minderjarige 1] en zijn broertje [voornaam minderjarige 2] , maar van een tijdelijke woonsituatie is inmiddels geen sprake meer. Het verzoek van de vrouw heeft ook betrekking op [voornaam minderjarige 1] . Volgens jeugdbescherming en de raad is het uit veiligheidsoogpunt op dit moment evenwel niet haalbaar dat [voornaam minderjarige 1] weer bij de vrouw zal wonen. [voornaam minderjarige 1] is gediagnosticeerd met autisme en toont agressie richting zijn moeder en broertje en zonder specifieke behandeling, die hem nog niet wordt geboden, werkt zijn gedrag ontwrichtend in het gezin van de vrouw. [voornaam minderjarige 1] heeft in het kindgesprek kenbaar gemaakt dat hij bij zijn vader wil blijven wonen en heeft zich over zijn moeder zeer negatief uitgelaten. Hij heeft gezegd dat hij haar niet meer wil zien.
De rechtbank acht de huidige woonsituatie van [voornaam minderjarige 1] bij de man zorgelijk en constateert op basis van het kindgesprek een eveneens zorgelijke verharding vanuit [voornaam minderjarige 1] naar zijn moeder. Volgens jeugdbescherming is een uithuisplaatsing nu niet aan de orde, omdat dit voor [voornaam minderjarige 1] vanwege zijn autisme traumatisch kan zijn en partijen nog maar recent bij De Waag zijn begonnen aan een traject om hun onderlinge communicatie over de kinderen te verbeteren en om de strijdbijl te begraven. In het licht van het vorenstaande acht de rechtbank op dit moment voortzetting van de huidige woonsituatie voor [voornaam minderjarige 1] het minst slechte alternatief, zodat zij zal bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] bij de man zal zijn.
3.4.
Zorgregeling
3.4.1.
De vrouw verzoekt (na wijziging van haar verzoek) een zorgregeling vast te stellen waarbij:
- [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] elke donderdag van 9.00 uur tot vrijdag 19.00 uur en voorts in de oneven weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven;
- [voornaam minderjarige 1] in de even weken op zaterdag van 8.00 uur tot 18.00 uur bij de vrouw zal verblijven (als ook de andere kinderen in het weekend bij haar zijn);
- de minderjarigen in de zomervakanties de eerste drie weken bij de vrouw en de tweede drie weken bij de man verblijven.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt zelfstandig een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarigen elk weekend van vrijdagavond tot zondagavond bij de vrouw zijn, met verdeling van de feestdagen en vakanties. Subsidiair verzoekt de man een zorgregeling in de vorm van een co-ouderschap te bepalen.
3.4.3.
Gelet op de hiervoor weergegeven beslissing over het hoofdverblijf beperkt de rechtbank zich tot de beoordeling van de verzoeken tot het bepalen van een zorgregeling tussen de man en [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] enerzijds en tot het bepalen van een zorgregeling tussen de vrouw en [voornaam minderjarige 1] anderzijds. Ter zitting hebben partijen verklaard dat aan de bij voorlopige voorzieningen bepaalde zorgregeling ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] feitelijk uitvoering wordt gegeven. Volgens de vrouw werkt deze voorlopige zorgregeling niet, omdat die te veel wisselmomenten kent en daarmee te onrustig is. Dat er tussen partijen communicatieproblemen spelen, betwist de man niet. De man verzet zich tegen de verzochte zorgregeling, omdat hij nu op de dinsdag- en vrijdagmiddag allerlei activiteiten voor de kinderen voor zijn rekening neemt en hij verwacht dat die door de vrouw worden afgezegd. Volgens jeugdbescherming heeft [voornaam minderjarige 2] aangegeven dat hij de huidige zorgregeling te onrustig vindt en dat de wisselmomenten voor spanning zorgen. Jeugdbescherming geeft aan dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] behoefte hebben aan rust en dat daarbij een zorgregeling past waarbij partijen zo min mogelijk met elkaar in overleg hoeven te treden. De rechtbank constateert dat partijen met elkaar strijd blijven voeren en niet in staat zijn op constructieve wijze met elkaar over de minderjarigen te communiceren. In het kader van de ondertoezicht-stelling is op dat punt nog niet veel bereikt. Wel zijn partijen recent gestart bij De Waag om te werken aan hun onderlinge communicatie. Op dit moment acht de rechtbank de door de vrouw verzochte zorgregeling het meest in het belang van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , omdat deze zorgregeling minder contactmomenten tussen partijen kent dan de voorlopige zorgregeling. Hoewel de activiteiten van de minderjarigen van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van het belang van een zorgregeling die meer rust en structuur biedt en een vermindering van een conflictueuze situatie, heeft de vrouw ter zitting toegezegd dat de huidige activiteiten, al dan niet op een ander moment in de week, kunnen doorgaan.
Wat betreft [voornaam minderjarige 1] staat vast dat er nauwelijks contact tussen hem en de vrouw is geweest sinds hij bij de man is gaan wonen. Met de raad en jeugdbescherming is de rechtbank van oordeel dat het voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [voornaam minderjarige 1] belangrijk is dat hij met zijn beide ouders structureel contact heeft. Ter zitting heeft de man verklaard dat ook hij dit zo ziet en dat hij [voornaam minderjarige 1] stimuleert tot contact met de vrouw. De rechtbank acht de door de vrouw verzochte zorgregeling in het belang van [voornaam minderjarige 1] en zal dan ook in die zin beslissen. In het kader van de ondertoezichtstelling kan jeugdbescherming inzetten op de feitelijke uitvoering van de zorgregeling, waarbij de rechtbank er van uitgaat dat de man [voornaam minderjarige 1] daartoe zal blijven motiveren.
3.5.
Onderhoudsbijdrage
3.5.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 178,- per maand per kind vast te stellen.
3.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt zelfstandig een door de vouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 146,- per maand per kind vast te stellen.
De behoefte
3.5.3.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat aangesloten kan worden bij de beslissing voorlopige voorzieningen, waaruit volgt dat partijen het eens waren over de behoefte van de minderjarigen van € 502,- per kind per maand in 2017, mits deze behoefte geïndexeerd wordt. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte € 520,- per kind per maand. De behoefte van ieder van de minderjarigen wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
Draagkrachtberekening
3.5.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
3.5.5.
Hiertoe dient eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld te worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2019-1.
3.5.6.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 2.565,- per maand. In aanmerking is genomen de jaaropgave van de man over het jaar 2018, waarop een WIA uitkering vermeld staat van
€ 38.394,- alsmede een onweersproken arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 3.600,- bruto per jaar.
Aan heffingskorting is de algemene heffingskorting in aanmerking genomen.
Geen rekening wordt gehouden met buitengewone uitgaven. De berekening van de vrouw bevat dergelijke uitgaven niet, terwijl de man ter zitting akkoord is gegaan met die berekening en de man evenmin stukken in het geding heeft gebracht die dergelijke uitgaven onderbouwen.
3.5.7.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man is verder rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 3.123,- per jaar, waarop de man aanspraak kan maken.
3.5.8.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950)] en bedraagt € 592,- per maand.
3.5.9.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 2.808,- per maand.
De rechtbank heeft als vertrekpunt genomen de door de vrouw als productie 51 in het geding gebrachte berekening, die de man ter zitting slechts heeft betwist voor wat betreft de bij de vrouw in aanmerking genomen inkomsten uit arbeid. De man acht het niet redelijk dat de vrouw nu deeltijds wil gaan werken en stelt dat uitgegaan moet worden van haar verdiencapaciteit die blijkt uit de jaaropgave over 2018 van de vrouw. De vrouw stelt dat zij in 2017 vanwege de ziekte van de man voltijds is gaan werken, maar dat dit niet haalbaar is gebleken. Volgens de vrouw heeft zij feitelijk nooit voltijds gewerkt, omdat zij overbelast is geraakt en een jaar in de ziektewet heeft gezeten en dat zij ook nu nog niet in staat is voltijds te werken, gezien de vele gesprekken die over de minderjarigen gevoerd moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende onderbouwd gesteld dat van haar niet gevergd kan worden dat zij voltijds werkt en dat haar verdiencapaciteit op dit moment niet meer is dan 27 uur per week, waarvan de vrouw in haar berekening uitgaat.
3.5.10.
Rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisloon € 2.687,- bruto per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- gratificaties, tantièmes, eindejaarsuitkering € 2.248,- per jaar
Ook is rekening gehouden met de pensioenpremie van € 260,- per maand en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 7,- per maand, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar zijn.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.5.11.
Verder is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 4.422,- per jaar, waarop de vrouw aanspraak kan maken.
3.5.12.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.625,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 950] en bedraagt € 711,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.5.13.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 1.303,-) lager is dan de gezamenlijke behoefte van de minderjarigen (€ 1.560,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van partijen is beperkt tot ieders draagkracht. Voor de man betekent dit € 197,- per kind per maand en voor de vrouw € 237,- per kind per maand.
Zorgkorting
3.5.14.
Gezien de vast te stellen zorgregeling en de helft van de schoolvakanties gaat de rechtbank er vanuit dat de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de jongste twee minderjarigen en daarbij hoort een zorgkorting van 35%. Bij de vast te stellen zorgregeling tussen de vrouw en [voornaam minderjarige 1] heeft de vrouw gemiddeld één dag per week de zorg voor de oudste minderjarige en daarbij hoort een zorgkorting van 15%.
3.5.15.
Omdat de behoefte € 520,- per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting ten behoeve van de man een bedrag van € 182,- en ten behoeve van de vrouw een bedrag van
€ 78,- per kind.
3.5.16.
De draagkracht van beide ouders tezamen is onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, zodat het tekort aan beide ouders voor de helft wordt toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 257,- (€ 1.303 minus € 1.560) en de helft daarvan is € 129,- (€ 43,- per kind). Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting, zodat voor de man resteert een zorgkorting van € 139,- (€ 182,- minus € 43,-) en voor de vrouw een zorgkorting van € 35,- (€ 78,- minus € 43,-).
Dit betekent dat op de eerder berekende draagkracht van de man van € 197,- het bedrag van
€ 139,- in mindering wordt gebracht, zodat resteert een bijdrage van € 58,- per kind per maand. Op de draagkracht van de vrouw van € 237,- wordt het bedrag van € 35,- in mindering gebracht, zodat resteert een bijdrage van € 202,-.
Conclusie
3.5.17.
Gezien het voorgaande is een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] van € 58,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Omdat de door de man verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding het bedrag van € 202,- niet overstijgt, is de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [voornaam minderjarige 1] van € 146,- per maand in overeen-stemming met de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal in die zin beslissen.
3.5.18.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.5.19.
Omdat niet is verzocht de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er in het kader van een voorlopige voorziening een bijdrage is bepaald.
3.6.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
3.6.1.
De vrouw verzoekt:
de wijze van verdeling van de gemeenschap van inboedel vast te stellen;
het te verrekenen vermogen vast te stellen en te bepalen wel bedrag betaald moet worden en op welke wijze;
de wijze van verdeling van de tot de eenvoudige gemeenschap behorende activa en passiva vast te stellen en te bepalen welk bedrag aan overbedeling betaald moet worden en op welke wijze,
een en ander op de door haar voorgestelde wijze.
3.6.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt zelfstandig:
een verdeling van de gemeenschappelijke goederen en een afrekening van de huwelijkse voorwaarden tot stand te brengen;
het te verrekenen vermogen vast te stellen en te bepalen welk bedrag betaald zal moeten worden;
de wijze van verdeling vast te stellen van de in mede-eigendom behorende activa en passiva,
een en ander op de door hem voorgestelde wijze.
3.6.3.
Partijen zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Voor zover relevant houden deze huwelijkse voorwaarden in een beperkte gemeenschap van inboedel en een finaal verrekenbeding bij echtscheiding met daarop enkele uitzonderingen.
Beperkte gemeenschap van inboedel
3.6.4.
De vrouw verzoekt te bepalen dat elke partij, zonder nadere verrekening, de inboedelgoederen toegedeeld krijgt die hij/zij feitelijk onder zich heeft. De man verzoekt te bepalen dat de inboedelgoederen die elke partij onder zich heeft worden getaxeerd en dat de waarde daarvan over en weer bij helfte wordt verrekend.
De rechtbank constateert dat de vrouw als productie 52 een overzicht in het geding heeft gebracht van de inboedelgoederen die zij stelt te hebben meegenomen. Ter zitting heeft de man ten aanzien van dat overzicht slechts verklaard dat zijn zakentrolley, administratie en studiemateriaal ontbreken, waarop de vrouw heeft betwist dat zij die goederen onder zich heeft. Omdat de man zich niet verzet tegen de door de vrouw geschetste feitelijke verdeling van de inboedelgoederen en niet gebleken is dat de man hiermee is onderbedeeld, ziet de rechtbank aanleiding de wijze van verdeling van de inboedel te gelasten op de wijze als de vrouw heeft verzocht.
Eenvoudige gemeenschappen en vergoedingsrechten
3.6.5.
Volgens partijen dan wel één van hen bestaan tussen hen eenvoudige gemeenschappen ten aanzien van:
de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening;
de spaarrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] en de betaalrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] bij de Rabobank;
het geld in de kluis;
e auto’s met merk Volvo V70 en Opel Corsa;
de oldtimer met merk Volvo;
de studieschuld van de man.
3.6.6.
Beide partijen gaan ervan uit dat hun huwelijkse voorwaarden zo moeten worden uitgelegd dat ieders privévermogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de finale verrekening valt, aan de betreffende partij dient toe te komen en dat die partij ter zake daarvan een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap, voor zover dat vermogen daarin is geïnvesteerd. Tussen partijen staat verder vast dat conform hun huwelijkse voorwaarden van finale verrekening zijn uitgesloten en dus tot hun privévermogen behoren:
  • goederen die partijen reeds bezaten vóór 1 april 2005;
  • erfenissen en schenkingen.
a.
Echtelijke woning en hypotheek
3.6.7.
Tussen partijen staat vast dat aan de man de echtelijke woning en de daarop rustende hypotheek dienen te worden toegedeeld. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de huidige waarde van de woning € 390.000,- is en dat de huidige hypotheekschuld € 72.307,- bedraagt. In geschil is de vergoedingsrechten die beide partijen over en weer op de ander stellen te hebben vanwege in de woning geïnvesteerd privévermogen.
3.6.8.
Ter zitting erkent de vrouw dat de man het bedrag van € 150.000,- aan schenkingen gebruikt heeft voor aflossing op de hypotheekschuld. De man stelt dat hij daarnaast het bedrag van € 28.000,- aan voorhuwelijksvermogen (verkoopopbrengst van zijn woning in Berkel en Rodenrijs) heeft gebruikt voor aflossing op de hypotheekschuld en dat hij daarnaast nog een aantal aflossingen uit zijn privévermogen heeft gedaan, hetgeen de vrouw betwist. Gelet op de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Omdat de man dit heeft nagelaten, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling van de man voorbij.
3.6.9.
De vrouw stelt op haar beurt dat zij het bedrag van € 10.000,- aan privévermogen (voorhuwelijks spaargeld) heeft geïnvesteerd in de woning, hetgeen de man betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft vrouw op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan, zodat de rechtbank aan haar stelling voorbij gaat.
3.6.10.
Op het hiervoor weergegeven vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap van € 150.000,- is de beleggingsleer van toepassing. Vast staat immers dat de aflossingen plaatsvonden na 1 januari 2012, zodat daarop artikel 1:87 BW van toepassing is. Uit hetgeen de vrouw daartoe stelt, kan niet worden afgeleid dat toepassing van de beleggingsleer strijdig zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij. De man past in zijn processtukken en in de bijlage bij het F-formulier van 10 april 2019 de beleggingsleer toe, maar gaat daarbij uit van onjuiste uitgangspunten. Omdat sprake is geweest van aflossingen op de schuld die betrekking heeft op de oorspronkelijke financiering van de woning berekent de rechtbank het vergoedingsrecht als volgt. Tussen partijen staat vast dat de oorspronkelijke hypothecaire geldlening (totale tegenprestatie)
€ 325.000,- (noemer) bedroeg, waarvan uit privévermogen is voldaan € 150.000,- (teller). De man heeft hierdoor een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 180.000,-
(€ 150.000 / € 325.000 x € 390.000).
3.6.11.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank als wijze van verdeling gelasten dat de echtelijke woning aan de man zal worden toebedeeld, onder de verplichting om de hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen.
Met inachtneming van het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap van woning betekent dit dat de man aan de vrouw dient te vergoeden het bedrag van € 68.347,-.
De rechtbank komt tot dit bedrag door van de overwaarde van de woning van
€ 315.693,- (€ 390.000,- minus € 73.307,-) het bedrag van € 180.000,- af te trekken en het restant van € 136.693,- door twee te delen.
b)
de spaar- en betaalrekening bij de Rabobank
3.6.12.
Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat de rechtbank met deze rekeningen niets hoeft te doen, omdat de spaarrekening al vóór de peildatum is opgeheven en de betaalrekening feitelijk niet meer wordt gebruikt en dus ook kan worden opgeheven.
Gelet hierop zal de rechtbank de op deze spaar- en betaalrekening betrekking hebbende verzoeken afwijzen.
c)
het geld in kluis
3.6.13.
De man heeft de stelling van de vrouw dat in de kluis het bedrag van € 10.000,- in contanten ligt, gemotiveerd betwist. Volgens de man liggen in de kluis slechts de sieraden van zijn moeder en was het appbericht waarnaar de vrouw verwijst (productie 38 van de vrouw) sarcastisch bedoeld. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling nader te onderbouwen. Dit heeft zij nagelaten, zodat de rechtbank aan haar stelling voorbij gaat. Gelet hierop staat niet vast dat er een tussen partijen te verdelen geldbedrag is, zodat het verzoek van de vrouw op dit punt wordt afgewezen.
d)
de auto’s
3.6.14.
Partijen zijn het erover eens dat tot de eenvoudige gemeenschappen de Volvo V70 en de Opel Corsa behoren en dat de Volvo V70 aan de man en de Opel Corsa aan de vrouw dienen te worden toegedeeld. In geschil zijn de daarbij in aanmerking te nemen waardes en/of de vergoedingsrechten die partijen menen te hebben vanwege in die gemeenschappen geïnvesteerde privévermogens.
3.6.15.
Tussen partijen staat vast dat de huidige waarde van de Volvo V70 € 13.500,- bedraagt.
De vrouw stelt, hetgeen de man betwist, dat zij van haar ouders een schenking van € 3.000,- heeft gekregen die zij gebruikt heeft bij de aanschaf van de Volvo V70. De vrouw verwijst naar een bankafschrift waaruit de storting van € 3.000,- blijkt (productie 33). Uit dat bankafschrift volgt evenwel dat de betaling dateert van 13 juli 2012, terwijl vast staat dat de Volvo V70 op 4 mei 2012 en dus twee maanden eerder is aangeschaft. Gelet hierop heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd gesteld dat haar ter zake de Volvo V70 een vergoedingsrecht toekomt en gaat de rechtbank aan haar stelling voorbij.
Ook de man stelt dat hem ter zake de Volvo V70 een vergoedingsrecht toekomt. Ter zitting verklaart hij dat de Volvo V70 deels is betaald met de inruilwaarde van zijn vorige auto die zijn privé-eigendom was. Omdat de vrouw deze gestelde inruil niet betwist, staat vast dat de Volvo V70 deels met privévermogen van de man is aangeschaft en de man ter zake een vergoedingsrecht toekomt op de gemeenschap van Volvo V70. De rechtbank zal de man volgen in zijn berekening en als wijze van verdeling gelasten dat de VolvoV70 aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting aan de vrouw het bedrag van € 4.819,50 te vergoeden.
3.6.16.
Wat betreft de waarde van de Opel Corsa heeft de vrouw ter zitting onweersproken verklaard dat zij de auto door haar garage heeft laten taxeren. Gelet hierop hecht de rechtbank meer waarde aan de door de vrouw in het geding gebrachte taxatie dan aan de door de man in het geding gebrachte ANWB koerslijst. Uit het door de vrouw ingebrachte taxatie volgt de waarde van € 7.635,- (productie 53). De rechtbank zal dan ook als wijze van verdeling gelasten dat de Opel Corsa wordt toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting aan de man het bedrag van € 3.817,50 (de helft van € 7.635,-) te vergoeden.
e)
de oldtimer
3.6.17.
Vast staat dat de man de oldtimer op 1 juni 2018 heeft verkocht aan zijn vader voor een koopprijs van € 54.500,-. Volgens de man is met de koopprijs het bedrag van € 14.500,- verrekend aan investeringen die zijn vader had voldaan, zodat in de verdeling het bedrag van € 40.000,- dient te worden betrokken. De vrouw voert aan dat de oldtimer in de verdeling dient te worden betrokken, althans de waarde daarvan die zij primair stelt op
€ 70.000,- en subsidiair op € 54.500,-.
3.6.18.
De man betwist niet dat de oldtimer tijdens huwelijk door partijen gezamenlijk is aangeschaft en evenmin dat de vrouw niet betrokken was bij de verkoop van de oldtimer aan zijn vader. Hij verklaart ter zitting dat hij de auto nog onder zich heeft. Ingevolge artikel 3:84 BW is voor de overdracht van een goed een levering verricht door een beschikkingsbevoegde vervreemder vereist. Er is niet gebleken van (een bevoegdelijk verrichte) levering. Dit betekent dat de rechtbank ervan uit moet gaan dat de oldtimer nog tot de te verdelen eenvoudige gemeenschap van partijen behoort. Wat betreft de waarde van de oldtimer gaat de rechtbank uit van het bedrag van € 54.500,-. De vrouw verwijst zelf naar een taxatierapport van 19 mei 2016, waarin staat vermeld dat dit geldig is tot 19 mei 2019 (productie 34). Uit dat taxatierapport volgt de waarde van € 54.500,- en de vrouw onderbouwt niet voldoende dat de oldtimer een hogere waarde heeft. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank als wijze van verdeling gelasten dat de oldtimer wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting aan de vrouw het bedrag van € 27.250,- (de helft van € 54.500,-) te vergoeden.
f)
de studieschuld
3.6.19.
Anders dan partijen is de rechtbank van oordeel dat schulden niet tot een eenvoudige gemeenschap kunnen behoren, omdat schulden geen goederen zijn (zie artikel 3:166, eerste lid, BW juncto artikel 3:1 BW). Voor zover de verzoeken van partijen zien op toedeling van de studieschuld worden deze verzoeken dan ook afgewezen. Zoals de rechtbank ter zitting heeft geconstateerd, zal de studieschuld worden betrokken bij de beoordeling van de verrekenverzoeken.
Finale verrekening
3.6.20.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat er geen (finale) verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden meer hoeft plaats te vinden, dat de vrouw aan de man het bedrag van € 200,- zal betalen ter zake een bij partijen genoegzaam bekende stornering en dat partijen zullen nagaan of de overlijdensrisicoverzekering bij ASR door de vrouw op haar kosten kan worden voortgezet. Gelet op deze overeenstemming worden de verreken-verzoeken geacht te zijn ingetrokken, behoudens het verzoek met betrekking tot de studieschuld van de man (zie 3.6.19.).
3.6.21.
Onweersproken staat vast dat de man met een studie is begonnen en dat hij die vanwege zijn ziekte voorlopig heeft stilgelegd. De vrouw betwist dat de man ter zake de studie een schuld heeft en subsidiair stelt zij dat de schuld pas door de man betaald hoeft te worden als hij de studie vervolgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat op hem een studieschuld rust. Uit de in het geding gebrachte e-mails van de opleiding volgt immers niet van het bestaan van een schuld, maar eerder van het ontstaan daarvan als hij de studie weer oppakt. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, volgt uit het door de man gestelde dan ook niet dat hij een studieschuld heeft die met de vrouw dient te worden verrekend op grond van het finale verrekenbeding.
3.6.22.
Ten aanzien van de bankrekeningen ten behoeve van de kinderen heeft de man gesteld dat deze op naam staan van zijn vader en dat hij slechts een inzagerecht heeft en om die reden een financieel jaaroverzicht van de bankrekeningen heeft ontvangen. Hiertegen heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd, zodat in rechte vast staat dat de bankrekeningen niet tot enig vermogen van partijen (dan wel de kinderen) behoren en de rechtbank dienaangaande dan ook geen beslissing kan nemen.
3.6.23.
Gelet op het vorenstaande zullen de over en weer ingediende verrekenverzoeken worden afgewezen.
3.7.
Proceskosten
3.7.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [woonplaats man] ;
4.2.
bepaalt dat de man, als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats man] , die aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, welke nu op nihil wordt gesteld;
4.3.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] bij de man zal zijn;
4.4.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] bij de vrouw zal zijn;
4.5.
stelt in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast dat:
  • [voornaam minderjarige 1] bij de vrouw zal zijn: in de even weken op zaterdag van 8.00 uur tot 18.00 uur;
  • [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] bij de man zullen zijn: elke donderdag van 9.00 uur tot vrijdag 19.00 uur en voorts in de oneven weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur;
  • alle minderjarigen in de zomervakanties de eerste drie weken bij de vrouw en de tweede drie weken bij de man zijn;
4.6.
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [voornaam minderjarige 1] , voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 146,- per maand;
4.7.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 58,- per maand per kind;
4.8.
gelast de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van inboedel zoals weergegeven onder de rechtsoverweging 3.6.4.;
4.9.
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen tussen partijen zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.6.7. tot en met 3.6.18.;
4.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.11.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.12.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, rechter, tevens kinderrechter, en
mr. A. Lablans en mr. I.J. Pieters, rechters, tevens kinderrechters, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 4 juli 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.