ECLI:NL:RBROT:2019:7278

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4317
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning op basis van Wet Bibob

Op 12 september 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de intrekking van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning. De burgemeester van Rotterdam had op 21 augustus 2019 besloten om deze vergunningen per direct in te trekken, omdat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het benutten van voordelen uit strafbare feiten. Dit besluit volgde op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, dat was aangevraagd naar aanleiding van een tip van het Openbaar Ministerie. De verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen het besluit, vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 30 augustus 2019 werd duidelijk dat de verzoekster, opgericht op 22 oktober 2015, de onderneming [naam bedrijf 2] had overgenomen van [naam 3]. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht had gesteld dat er een ernstig gevaar bestond, mede door de betrokkenheid van [naam 4], die eerder was veroordeeld voor ernstige strafbare feiten, waaronder gewoontewitwassen en witwassen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de burgemeester zwaarder wogen dan die van de verzoekster, en dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de intrekking van de vergunningen naar verwachting in stand kan blijven in de bezwaarprocedure. De uitspraak werd gedaan door mr. I. Bouter, in aanwezigheid van griffier mr. A. Hielkema, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4317
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 september 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [vestigingsplaats verzoekster] , verzoekster,

gemachtigde: mr. Z.M. Nasir,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Sieverink.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de exploitatie-vergunning en de Drank- en Horeacawetvergunning die aan [verzoekster] zijn verleend per direct ingetrokken.
[verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2019. [verzoekster] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] (adviseur Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)).

Overwegingen

1. [verzoekster] is opgericht op 22 oktober 2015. [naam bedrijf 1] is de enig aandeelhouder van [verzoekster] en [naam 1] (die sinds 17 december 2015 de enig bestuurder is van [verzoekster] ) is de enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] Op 1 januari 2016 heeft [verzoekster] de onderneming/eenmanszaak [naam bedrijf 2] voor € 35.000,- gekocht van [naam 3] , een broer van [naam 1] . Op 1 april 2016 is de onderneming daadwerkelijk overgedragen. [verzoekster] is gevestigd op hetzelfde adres waar [naam bedrijf 2] was gevestigd.
[verzoekster] zal hierna worden aangeduid als verzoekster.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van een OM-tip het Landelijk Bureau Bibob verzocht om een advies over de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Er zijn een tweetal adviezen en een rectificatie uitgebracht.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob (a-grond) en dat de vergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder b, van de Wet Bibob (b-grond). Verweerder heeft overwogen dat feiten en omstandigheden erop wijzen dat [naam 4] ( [naam 4] ) zich, gelet op een vonnis van 30 mei 2018 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, schuldig heeft gemaakt aan diverse strafbare feiten (medeplegen van gewoontewit-wassen en van witwassen, Opiumwet-delicten en bedreiging) en dat [naam 4] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot verzoekster en vermogen heeft verschaft aan verzoekster. Er is een groot voordeel behaald met de door [naam 4] gepleegde strafbare feiten. Naar de rechtbank begrijpt wegen volgens verweerder de belangen voor het intrekken van de vergunningen zwaarder dan de belangen die pleiten voor het in stand houden van de vergunningen.
4. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
5. Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte de aan haar verleende exploitatie-vergunning en de Drank- en Horeacawetvergunning heeft ingetrokken.
5.1.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In het tweede lid is bepaald dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In het derde lid is bepaald dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid, onder c, is bepaald dat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid staat, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
In het vijfde lid is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats vindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In het zevende lid is bepaald dat voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften kan verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.2.1.
Volgens een vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 30 mei 2018 heeft [naam 4] zich in de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 januari 2016 schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen en witwassen, heeft hij in de periode van 1 juli 2015 tot en met 19 januari 2016 opzettelijk gehandeld in strijd met artikel 2 onder A, B, C en D van de Opiumwet en heeft hij zich in de periode van 7 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 en op 1 april 2015 schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. [naam 4] is hiervoor veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder van de aannemelijkheid van deze feiten mogen uitgaan. Dat verzoekster zich hiertegen niet heeft kunnen verweren omdat zij geen inzage heeft in de onderliggende stukken/het strafdossier, volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoekster heeft kennis kunnen nemen van de Bibob-rapporten waarin uitgebreid wordt weergegeven op basis van welke informatie het Landelijk Bureau Bibob tot haar oordeel is gekomen.
Dat deze feiten, gelet op het tijdsverloop sinds de delicten, niet kunnen worden gekwalificeerd als ernstig gevaar, volgt de voorzieningenrechter niet omdat er sprake is van een recente veroordeling voor meerdere in de periode 2014-2016 gepleegde ernstige strafbare feiten. Dat verzoekster ten tijde van een groot deel van het plegen van deze feiten nog niet bestond, is niet relevant.
5.2.2.
Uit Suwinet blijkt dat [naam 4] (in ieder geval) van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 een inkomstenverhouding heeft gehad met [naam 3] ( [naam bedrijf 2] ) en van 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2018 met verzoekster. [naam 4] stond als beheerder vermeld in de beheerdersbijlage bij de op 12 april 2016 aan verzoekster verleende exploitatievergunning en ook als leidinggevende in het aanhangsel bij de op 12 april 2016 aan verzoekster verleende Drank- en Horecawetvergunning. Verzoekster heeft [naam 4] pas in juni 2019, na het voorgenomen besluit van verweerder van 14 juni 2019 om de vergunningen in te trekken, bij verweerder afgemeld als beheerder en leidinggevende.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de omstandigheid dat [naam 4] tot zeer recent als beheerder respectievelijk leidinggevende vermeld heeft gestaan op de beheerdersbijlage respectievelijk het aanhangsel bij de aan verzoekster verstrekte exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning al maakt dat zij in relatie staat tot de door [naam 4] gepleegde strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vierde lid aanhef en onder c, van de wet Bibob.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder [naam 4] heeft kunnen aanmerken als (direct of indirect) leidinggevende van verzoekster en dat zij daarmee in relatie staat tot de door [naam 4] gepleegde strafbare feiten als bedoeld in het vierde lid. Daarvoor is met name van belang dat [naam 4] tot nog in juni 2019 als beheerder respectievelijk leiding-gevende in de beheerdersbijlage bij de exploitatievergunning respectievelijk het aanhangsel bij de Drank- en Horecawetvergunning vermeld heeft gestaan. De voorzieningenrechter overweegt verder dat het verloop van het dienstverband van [naam 4] onduidelijk is. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat sprake is geweest van drie tijdelijke, elkaar opvolgende dienstverbanden tussen haar en [naam 4] in de periode van november 2016 tot en met 31 oktober 2018. Verzoekster heeft echter ook verklaard dat zij het dienstverband van [naam 4] in het kader van de overname van [naam bedrijf 2] heeft “overgenomen” (de voorzieningenrechter begrijpt: in het kader van overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7: 662 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor het personeel van rechtswege mee overgaat op de verkrijger). De overname van [naam bedrijf 2] door verzoekster heeft echter niet in november 2016 plaatsgevonden, maar op 1 april 2016. Op dat moment zat [naam 4] in detentie. Vaststaat dat hij gedetineerd was van 22 januari 2016 tot 30 juni 2016. Ook in de korte periode van 7 september 2017 tot en met 13 september 2017 – en dus ruim na de overname van [naam bedrijf 2] door verzoekster – was [naam 4] gedetineerd.
Ook is van belang dat [naam 4] pas recent van de vergunningen is verwijderd. Dat dit niet aan verzoekster zou kunnen worden tegengeworpen omdat een medewerker van verweerder tegen verzoekster zou hebben gezegd dat het niet van belang is of een beheerder of leidinggevende op de vergunning staat vermeld en dat het er vooral om gaat of er een arbeidsovereenkomst bestaat met de persoon die als beheerder of leidinggevende geregistreerd staat en dat afmelden bovendien geld kost, volgt de voorzieningenrechter niet. Het is de verantwoordelijkheid van verzoekster om ervoor te zorgen dat wat in de bijlagen bij de vergunningen staat vermeld in overeenstemming is met de feitelijke situatie.
5.2.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 4] met de door hem gepleegde strafbare feiten een groot financieel voordeel heeft verkregen en dat er sprake is van samenhang met de activiteiten waarvoor de vergunning is gegeven, al omdat er sprake is van een veroordeling voor medeplegen van gewoonte-witwassen en witwassen. Dit betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van ernstig gevaar dat de vergunningen zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen.
5.2.4.
De vraag of er ook sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam 4] , zoals verweerder in het betreden besluit aan verzoekster tegenwerpt laat de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande verder onbesproken. Dit geldt ook voor de vraag of het criterium van ‘zakelijk samenwerkingsverband’ onverbindend is wegens strijd met de Dienstenrichtlijn.
5.3.
Het betoog van verzoekster dat de intrekking van de vergunningen niet evenredig is en dat er voorschriften aan de vergunningen verbonden moeten worden, volgt de voorzieningenrechter niet gelet op verschillende, ernstige strafbare feiten waarvoor [naam 4] veroordeeld is.
6. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Hielkema, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.