Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoekster het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
Verzoekster heeft als bemiddelaar een bemiddelingsovereenkomst gesloten met wederpartij, [naam eiseres] . Onderwerp: bemiddeling om te komen tot verkoop van zalencentrum [naam] te [plaats] (onroerend goed plus onderneming) voor minimaal zes miljoen euro. Ten aanzien van het honorarium werd afgesproken: 10% van de verkoopsom in geval van een ‘succesvolle transactie’ (gedefinieerd als: ‘getekende koopovereenkomst èn notarieel transport/levering’).
2.1.2
Door verzoekster werd een potentiële koper gevonden voor 6,1 miljoen euro. Er volgde een zeer lang (meer dan twee jaar) bemiddelingsstraject, door onderhandeling, maar ook door allerlei andere opkomende omstandigheden. Op een gegeven moment was er volgens verzoekster wèl overeenstemming tussen [naam eiseres] en de koper over de essentialia van de koop en enige tijd later zelfs over de randvoorwaarden (middels een door [naam eiseres] getekende koopovereenkomst), maar partijen verschillen daarover van mening. In elk geval:
er was nog geen levering.
2.1.3
Uiteindelijk krabbelt [naam eiseres] in het zicht van de finish echter terug, en zet zij de onderhandeling stop door een eigen (van de eerder getekende versie ook op wezenlijke, eerder al uitonderhandelde punten afwijkende) versie van de koopovereenkomst voor te leggen met een ultimatum: als de koper die niet tekent, is het einde onderhandeling èn opzegging bemiddelingsovereenkomst. [naam eiseres] heeft in die consequentie vervolgens ook volhard.
2.1.4
Uitgaande van de gedachte dat er geen ‘succesvolle transactie’ in de zin van bemiddelings-overeenkomst is, is er dus geen aanspraak op honorarium rechtstreeks uit de bemiddelings-overeenkomst. Echter, een zeer wezenlijk standpunt van verzoekster in de procedure is (onder meer): ook al is er geen aanspraak op honorarium rechtstreeks vanuit de bemiddelingsovereenkomst, die aanspraak is er tòch ingevolge artikel 7:624 lid 2 BW en/of artikel 7:411 BW wegens het feit dat het aan [naam eiseres] toe te rekenen is dat de bemiddeling uiteindelijk, in het zicht van de finish, niet kon worden afgerond, dan wel op schadevergoeding ingevolge artikel 6:74 BW ter hoogte van het gederfde honorarium wegens het feit dat [naam eiseres] wanprestatie jegens verzoekster pleegde door haar in het zicht van de finish de gelegenheid te ontnemen om de bemiddeling succesvol af te ronden.
2.1.5
Ter zitting van 26 augustus 2019 is de advocaat van verzoekster in zijn pleidooi en tijdens de behandeling uitvoerig ingegaan op vorenstaand standpunt (zoals ook reeds uitgebreid was gedaan in de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie). De rechter houdt na de inhoudelijke behandeling uiteindelijk een lange inleiding om partijen de gang op te sturen, met daarbij allerhande kanttekeningen. Daarbij zijn diverse onderwerpen van geschil de revue gepasseerd. Bij het meeste daarvan hebben verzoekster en haar advocaat de indruk gehad dat de rechter nog lang niet zover was dat hij verzoekster gelijk gaat geven. Op zich is dat prima; dat behoort tot de vrijheid van de comparitierechter.
2.1.6
Echter, verderop in de inleiding richting het overleg tussen partijen op de gang stelde de rechter klip en klaar dat:
“voor toewijzing van de vordering essentieel is dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen, die voor partijen uitvoerbaar is.”
gevolgd door:
“Onmiskenbaar waren partijen ver in de onderhandeling, erg ver misschien wel, maar of er al een koopovereenkomst tot stand is gekomen staat wat mij betreft nog niet vast.”
2.1.7De laatste zin ook prima: ook dat is de vrijheid van de rechter. Hij uit een gedachte over de te nemen beslissing. Maar voor de eerste zin geldt dat niet. Dat is geen voorlopige gedachte, maar kan niet anders worden gezien dan als een dermate onvoorwaardelijk oordeel, dat daar zelfs meer dan (de schijn van) vooringenomenheid en zelfs vastbeslotenheid uit blijkt: de rechter geeft er daarmee blijk van op dat punt reeds zijn beslissing klaar te hebben, alsook dat die ten nadele van verzoekster uitvalt. Daarbij telt zwaar dat dit nota bene de kern van de discussie tussen partijen en van het nog te beoordelen geschil raakt. Het is immers juist binnen het breed uitgedragen standpunt van verzoekster voor toewijzing van haar vordering niet essentieel of er wel of niet een koopovereenkomst tot stand is gekomen.
2.1.8
De advocaat van verzoekster is daar toen ook direct op ‘aangeslagen’ en heeft, tegen de mores in, de rechter in zijn betoog in de rede gevallen. De rechter gaf vervolgens aan dat hij bij aanvang van zijn betoog had aangegeven dat hij gedachten, voorlopige visies, op de zaak zou meegeven. Dat kon verzoekster niet overtuigen: de onvoorwaardelijkheid van de woorden “essentieel is of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen”, is onverenigbaar met het idee van een gedachte, een voorshands oordeel of een voorlopige overweging. De door de advocaat van verzoekster aangedragen uitgebreide argumentatie hiervoor in de conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie, maar ook tijdens de comparitie, waarover de rechtbank nog zal hebben te beslissen, werd daarmee de pas afgesneden. Het leek wel of die argumentatie door de rechter niet was gehoord.
2.1.9
Verzoekster kreeg door deze gang van zaken aanstonds de stellige indruk dat de rechter ‘op de hand van [naam eiseres] ’ was. De rechter had de onderhandelingspositie voor verzoekster voor de schikkingspoging enorm ondermijnd, door duidelijk te maken dat verzoekster geen aanspraak heeft op honorarium in geval er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, zeker ook in de context van de rest van het inleidende betoog voor het gangoverleg, waarin vrijwel alle overwegingen van de rechter in de trant dat “voor mij nog niet duidelijk is of het wel zo is dat” in het nadeel van verzoekster uitvielen. Ook dat verzoekster door de rechter werd aangekeken op boekhoud- en fiscale verplichtingen, met de suggestie daarachter, vond verzoekster niet fair.
2.1.10
De rechter heeft in zijn inleiding naar het gangoverleg een te vergaand oordeel gegeven over hetgeen waarover de rechter nog zal moeten beslissen en de rechter heeft blijk gegeven van welke richting dat oordeel uit zal gaan. De uitlating van de rechter, in dit stadium van de zaak, levert een zwaarwegende aanwijzing op dat de bij verzoekster ontstane vrees dat de rechter vooringenomen is, objectief gerechtvaardigd is.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
De rechter wordt verweten in twee uitspraken te stellig te zijn geweest bij het formuleren van een voorlopig oordeel. Het kan volgens de rechter goed zijn dat hij het woord ‘essentieel’ heeft gebruikt en hij zal ook hebben gewezen op het belang van de uitleg van de overeenkomst.
2.2.2
Bij het geven van het voorlopig oordeel, of – zoals de rechter dat in de praktijk vaak aanduidt – het delen van zijn - voorlopige - gedachten met partijen, met het oog op het beproeven van een schikking heeft de rechter zowel in de inleiding van dit voorlopig oordeel, als op het moment dat de advocaat van verzoekster hem erop aansprak, erop gewezen dat dit voorlopige gedachten zijn die de rechter deelt met het oog op een schikking. Die gedachten binden de rechter niet bij het wijzen van een vonnis en het zijn nog geen beslissingen. De uitspraken maken deel uit van een groter geheel, waarin de rechter onder andere bewoordingen heeft gebruikt in de trant: “op dat punt zie ik problemen”, “van ... ben ik nog niet overtuigd” en “of op punt ... aan de stelplicht is voldaan, moet nog worden bezien.” Het geheel kan geen andere indruk hebben gewekt, dan dat de rechter nog geen definitieve oordelen velde, wat hij ook niet heeft gedaan.
2.2.3
Partijen kunnen ter zitting op dat voorlopig oordeel reageren en zo is het ook bedoeld. De advocaat van verzoekster heeft dat ook gedaan en dat heeft de rechter zeker niet als vervelend ervaren. De rechter kan ter zitting ook als een sfinx gaan zitten, maar daar hebben partijen niets aan; ze hebben meer aan een rechter die open is over zijn gedachten, dan aan iemand die zwijgt.
2.2.4
De rechter wijst op een bestendige lijn in de jurisprudentie van deze en andere wrakingskamers, waarin telkenmale wordt geoordeeld dat de comparitierechter (onder andere) tot taak heeft een voorlopig oordeel te formuleren in het licht van schikkings-onderhandelingen en daarin een grote vrijheid heeft. Ook het mogelijk onjuist zijn van dat voorlopig oordeel, is geen reden voor wraking.
2.2.5
De rechter heeft ter zitting geen definitieve oordelen gegeven. Hij heeft ook niet de indruk gewekt dat te doen. De bewoordingen van de rechter kunnen niet los worden beoordeeld van de inleiding die hij daarbij heeft gegeven, de reactie op de onderbreking door de advocaat van verzoekster of de andere uitspraken die deel uitmaakten van het voorlopig oordeel.