4.2.1.Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde pogingen tot doodslag dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte ontkent dat hij de schutter was en dat het iemand anders moet zijn geweest die op 24 juni 2018 aan [adres ] in Capelle aan den IJssel op [naam aangever] heeft geschoten.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte wel de schutter was, zijn de volgende verweren gevoerd.
( a) De poging tot doodslag op [naam aangever] kan bovendien niet bewezen worden verklaard omdat er niet gericht is geschoten, althans had de schutter kennelijk geen controle over het wapen.
( b) Er is geen bewijs dat er een dochter of een minderjarig kind in de nabijheid van [naam aangever] stond op het moment dat er op hem werd geschoten. Dit onderdeel van de tenlastelegging kan niet bewezen worden verklaard.
( c) De schutter had geen opzet, ook niet het voorwaardelijk opzet, om [naam 1] (bewoner van [adres 1] ) te raken. Er zijn onvoldoende omstandigheden aangedragen dat de schutter rekening had moet houden met het feit dat er iemand in de woning aanwezig was, laat staan met de omstandigheid dat [naam 1] in de schotbaan zat.
4.2.2.Beoordeling
Op grond van de beschikbare bewijsmiddelen staat acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op zondag 24 juni 2018, omstreeks 17.30 uur, een schietincident heeft plaatsgevonden aan [adres ] in Capelle aan den IJssel waarbij gericht op de heer [naam aangever] is geschoten. [naam aangever] stond op dat moment op de galerij van de tweede verdieping voor zijn woning, gelegen aan [adres 2] .
Uit het sporenonderzoek blijkt dat er met een vuurwapen in totaal vier maal is geschoten. Daarbij ging er ook een kogel door een ruit van de woning aan [adres 1] en een kogel door een ruit van de woning van [adres 3] .
Bij de verdere beoordeling van deze strafzaak staan de volgende vragen centraal:
Wie heeft er geschoten?
Was ten tijde van de schoten het minderjarige kind van [naam aangever] aanwezig nabij haar vader?
Welke strafrechtelijke consequenties worden er verbonden aan de schoten die zijn beland in de woningen [adres 3] en [adres 1] ?
1.
Aangever [naam aangever] en getuige [naam getuige] hebben beiden verklaard dat zij hebben gezien dat de hen bekende [naam verdachte] heeft geschoten. [naam getuige] heeft de verdachte ook herkend op een politiefoto.
De rechtbank heeft op basis van deze verklaringen en de overige bewijsmiddelen in het dossier geen enkele reden om te twijfelen aan hun verklaringen en acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de schutter is.
2.
Aangever [naam aangever] en getuige [naam getuige] hebben verklaard dat de verdachte na een korte woordenwisseling zijn vuurwapen pakte, dit op [naam aangever] richtte en meteen daarna meermalen heeft geschoten. Eén van de kogels is op ongeveer een meter van de plek waar de verdachte stond op hoofdhoogte ingeslagen.
Anders dan door de raadsman is betoogd acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het drie jaar oude dochtertje van [naam aangever] naast hem stond toen er op [naam aangever] werd geschoten, dit op basis van de getuigenverklaring van [naam aangever] en het feit dat zij ook staat ingeschreven bij hem op het adres [adres 2] .
De hiervoor onder (a) en (b) gevoerde verweren worden verworpen.
Dit gericht schieten door de verdachte op [naam aangever] en zijn dochter kan, afgemeten naar de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, niet anders worden gekwalificeerd dan dat het handelen van verdachte was gericht op het opzettelijk toebrengen van dodelijk letsel aan die [naam aangever] . Daarbij had verdachte ook de jonge dochter van [naam aangever] kunnen raken, aangezien zij zich in de onmiddellijke nabijheid van haar vader bevond. De onder 1 primair ten laste gelegde pogingen tot doodslag worden bewezen verklaard.
3.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat er een schot is afgevuurd dat door de ruit van de keuken van de woning van [naam 1] op [adres 1] is gegaan. Achter de keuken bevindt zich de woonkamer van deze woning. De politie heeft in de woning sporenonderzoek verricht waaruit, naast de schotbeschadiging in de ruit van de keuken, bleek van een ricochetbeschadiging op het plafond en een schotbeschadiging in de muur van de woonkamer. [naam 1] heeft verklaard dat hij op de bank in de woonkamer zat en dat de kogel op ongeveer een halve meter afstand langs hem ging.
Tevens is er een schot afgevuurd dat door de ruit van de woning van [naam 2] op [adres 3] is gegaan. Achter de ruit bevindt zich de slaapkamer van [naam 2] . Uit het sporenonderzoek in die woning blijkt dat de kogel horizontaal vlak over het bed van [naam 2] is gegaan. [naam 2] heeft verklaard dat zij op dat tijdstip op haar bed zat en dat de kogel haar op ongeveer 50 centimeter afstand had gemist.
De vraag is of de verdachte opzet had op de dood van [naam 1] en [naam 2] .
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood van de bewoners van de desbetreffende woningen – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden als gevolg van zijn handelen.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die, beoordeeld naar algemene ervaringsregels, aanmerkelijk is te achten.
De verdachte heeft op klaarlichte dag, een zondagmiddag rond etenstijd, in de richting van een medemens geschoten maar daarbij is twee keer een kogel in andere woning terecht gekomen. Gelet op het tijdstip was het te verwachten dat zich op dat moment in die andere woningen een of meer personen aanwezig waren. Het kan niet anders dan dat de verdachte zich ten tijde van het schieten van deze omstandigheid bewust moet zijn geweest. Evenzeer geldt dat hij door dit handelen de aanmerkelijke kans in het leven riep dat door het doorschieten van een ruit van die woning rechtstreeks ( [naam 2] ) en/of na een ricochet ( [naam 1] ) een of meer andere mensen dan zijn aanvankelijke “doelwit” door die kogel(s) had(den) kunnen worden geraakt en dat daardoor aan die andere persoon/personen dodelijk letsel had kunnen worden toegebracht.
De rechtbank overweegt verder dat beide kogelinslagen van dien aard en impact waren dat de kogels, wanneer zij nét een andere hoek hadden gehad, op het moment dat zij [naam 2] en [naam 1] misten nog voldoende kracht zouden hebben gehad om [naam 1] en [naam 2] dodelijk te treffen. De rechtbank leidt dit af uit de beschadigingen in de woningen en de omstandigheid dat een kogel die in staat is schade toe te brengen aan plafond en/of wand(en) van een woning ook dodelijk letsel aan het menselijke lichaam teweeg kan brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er dan ook naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijk te achten kans dat zij door een of meer van deze kogels dodelijk konden worden getroffen. Dit blijkt al uit de omstandigheid dat zij beiden bijna zijn geraakt. Dat [naam 1] en [naam 2] niet zijn geraakt door een van de kogels is slechts een toevallige en gelukkige omstandigheid.
Op grond van het bovenstaande wordt het verweer van de raadsman onder (c) verworpen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [naam 1] en [naam 2] .