In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 11 juni 2019 een wrakingsverzoek behandeld dat was ingediend door de advocaat van de verzoeker, mr. B.C. Swier, tegen de rechter-commissaris mr. J.B. Smits. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op gebeurtenissen die zich in januari, februari en maart 2019 hadden voorgedaan, maar werd op 27 mei 2019 ingediend, waardoor het verzoek niet tijdig was. De rechtbank oordeelde dat het verzoek voor zover het was gebaseerd op deze omstandigheden niet-ontvankelijk was. De verzoeker had aangevoerd dat de rechter-commissaris de bewaring had bevolen op basis van een standaardmotivering die de schijn van partijdigheid zou wekken, en dat hij het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door geen kennis te nemen van het standpunt van de verdediging.
De rechtbank overwoog dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer concludeerde dat de aangevoerde omstandigheden geen zwaarwegende aanwijzingen opleverden voor een vrees van vooringenomenheid van de rechter-commissaris. De beslissing van de rechter-commissaris om het getuigenverhoor in een studio te laten plaatsvinden, werd niet als onbegrijpelijk beschouwd, gezien de nieuwe informatie die hij had ontvangen. De rechtbank wees het verzoek tot wraking af, voor zover ontvankelijk, en verklaarde het niet-ontvankelijk voor de overige gronden.