ECLI:NL:RBROT:2019:6547

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
10/750281-17 vordering TUL VV: 16/031729-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor invoer en vervoer van hennep in container

Op 7 augustus 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van 2500 kg hennep, verstopt in een container met houtskool. De verdachte had via e-mail contact met de expediteur en was betrokken bij het uithalen van de container, het ter plaatse brengen van de uithalers, en de huur van de loods waar de container werd leeggehaald. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien zijn actieve rol en de handelingen die hij verrichtte, moest hebben geweten dat er hennep in de container zat. De verdediging betoogde dat de verdachte slechts een vriend hielp en niet op de hoogte was van de hennep, maar dit werd verworpen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen, wat leidde tot de bewezenverklaring van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarbij ook een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ten uitvoer werd gelegd. De rechtbank weigerde het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, gezien de ernst van de feiten en de maatschappelijke belangen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/750281-17
Parketnummer vordering TUL VV: 16/031729-17
Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op 18 augustus 1990,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te Nootdorp.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 24 juli 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P.A. Willemse heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest;
  • tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 16/031729-17.

4.Waardering van het bewijs

Standpunt verdediging
Namens de verdachte is aangevoerd dat hij niets met de invoer en het vervoer van hennep van doen heeft gehad. Hij heeft alleen maar een vriend geholpen met de invoer van een container waar houtskool in zat. Hij wist niet, en hoefde er geen rekening mee te houden, dat hierin ook hennep werd vervoerd. Ten hoogste kan hem worden verweten dat hij opzettelijk ‘contrabande’ heeft ingevoerd. Verdachte heeft op 15 augustus 2017 pallets afgeleverd bij een loods in Utrecht, maar heeft verder niets te maken gehad met de container die daar is afgeleverd. Hij heeft daaraan geen wezenlijke bijdrage van voldoende gewicht geleverd, zodat van medeplegen geen sprake is. Hij dient dan ook van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Beoordeling
Het bedrijf [naam bedrijf 1] betreft een eenmanszaak met als eigenaar [naam medeverdachte 1] (hierna: de medeverdachte [naam medeverdachte 1] ). Als handelsnaam is tevens geregistreerd: [handelsnaam] .
Voor de [naam bedrijf 1] heeft [naam bedrijf 2] het vervoer van een container houtskool geregeld. De communicatie met [naam bedrijf 1] over de container vond plaats via het emailadres [emailadres] . Via dit e-mailadres is een aantal documenten aan [naam bedrijf 2] verzonden. In een scan app (Tiny Scan) op de telefoon van de verdachte zijn deze documenten eveneens aangetroffen. De hash-waarden van de afbeeldingen die door [naam bedrijf 2] zijn ontvangen en de afbeeldingen op de telefoon van de verdachte zijn identiek. De verdachte heeft daarnaast via Whatsapp op 9 november 2016 [emailadres] als zijn e-mailadres opgegeven aan een onbekend gebleven persoon. Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte de persoon is die via het e-mailadres [emailadres] met [naam bedrijf 2] contact heeft gehad over de container.
In deze container (met nummer [containernummer] ), die op 18 juli 2017 is aangekomen, is bij een controle circa 2500 kilo hennep aangetroffen, verstopt tussen de lading houtskool. De hennep is vernietigd. Op 15 augustus 2017 is de container met nummer [containernummer] vervoerd naar een loods aan de [adres] , om daar te worden uitgeladen. De verdachte heeft ten behoeve daarvan pallets afgeleverd bij de loods. Achter het busje waarin hij de pallets vervoerde, reed een auto waarin sjouwers zaten die hebben geholpen bij het uitladen van de container. De verdachte was dus betrokken bij het uithalen van de container en het ter plaatse brengen van de uithalers.
Aan de verhuurder van de loods in Utrecht is bij het sluiten van de huurovereenkomst een kopie van een identiteitsbewijs op naam van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] overgelegd. Het betreft hier een foto van een identiteitsbewijs met een niet-bestaand documentnummer ( [documentnummer 1] ). Gebleken is dat de verdachte beschikte over een foto van een identiteitsbewijs van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] met een documentnummer waarvan is vastgesteld dat het geldig is geweest ( [documentnummer 2] ; slechts het laatste cijfer verschilt). Van de desbetreffende foto’s kan verder worden vastgesteld dat zij een sterk gelijkende, zo niet identieke, achtergrond hebben.
Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de verhuurder beschikte over een vervalste foto van een in het verleden geldig identiteitsbewijs van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] . De rechtbank gaat er, gezien de sterk gelijkende achtergrond van de foto’s, van uit dat de verdachte betrokken is geweest bij het verschaffen van deze foto van het identiteitsbewijs aan de verhuurder (al dan niet vervalst). Daaruit leidt de rechtbank de betrokkenheid van de verdachte bij de huur van de loods af.
Op verschillende tijdstippen heeft de verdachte bovendien contact met medeverdachte [naam medeverdachte 1] over de bankrekening van [handelsnaam] en de daarbij behorende bankpas. De verdachte instrueert [naam medeverdachte 1] om bij de bank een telefoonnummer te wijzigen waarop tancodes ontvangen worden. Hieruit blijkt dat [naam medeverdachte 1] feitelijk geen zeggenschap over zijn rekening had, maar dat die door anderen werd gebruikt en dat de verdachte hierbij betrokken was. De rekeningen van [naam bedrijf 2] zijn telkens betaald vanaf deze bankrekening nadat daarop contante bedragen waren gestort.
Verdachte heeft over deze bankrekening ook contact via WhatsApp met “ [schuilnaam] ”. Hij wordt door “ [schuilnaam] ” geïnstrueerd contact te hebben met [naam medeverdachte 1] over de bankrekening. Het telefoonnummer van “ [schuilnaam] ” [telefoonnummer 1] staat in de telefoon van medeverdachte [naam medeverdachte 1] als “ [naam 1] ”. Op 2 augustus 2017 heeft [naam medeverdachte 1] een aantal malen contact met dit nummer. Aangenomen wordt dat het nummer [telefoonnummer 1] in gebruik is bij een zekere persoon genaamd [naam medeverdachte 2] . Een tweede nummer dat aan [naam medeverdachte 2] wordt toegeschreven, [telefoonnummer 2] , heeft op 14 augustus 2017 contact met het nummer van [naam medeverdachte 3] die als sjouwer betrokken was bij het uitladen van de container. Op 2 augustus 2017 zijn er contacten tussen dit nummer en een telefoonnummer in gebruik bij [naam medeverdachte 4] . El [naam medeverdachte 4] was ook aanwezig bij het uitladen van de container.
Uit de contacten tussen de twee telefoonnummers die aan [naam medeverdachte 2] worden toegeschreven en andere betrokkenen in het dossier leidt de rechtbank af dat [naam medeverdachte 2] een organiserende rol had bij de invoer van de hennep. De verdachte heeft contact gehad met beide nummers van [naam medeverdachte 2] , in zijn telefoon opgeslagen als “ [schuilnaam] ”. Samen met “ [schuilnaam] ” is hij bezig de kosten voor de container te betalen en deze beschikbaar te krijgen en hij stuurt in overleg met “ [schuilnaam] ” medeverdachte [naam medeverdachte 1] aan. Uit deze contacten blijkt niet dat verdachte een aan “ [schuilnaam] ” ondergeschikte rol had.
Gezien de rol bij de invoer en de handelingen die de verdachte heeft verricht, kan het niet anders dan dat de verdachte geweten heeft dat er zich hennep in de container bevond en niet slechts ‘contrabande’, zoals de verdediging heeft betoogd.
De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat er tussen de verdachte en (in elk geval) de medeverdachte “ [schuilnaam] ” een nauwe en bewuste samenwerking is geweest, zodat bewezen is dat de verdachte samen met anderen een hoeveelheid hennep Nederland heeft binnengebracht en heeft vervoerd. Het verweer van de verdediging dat de verdachte geen weet heeft gehad van de hennep in de container en dus ook geen opzet heeft gehad, wordt daarom verworpen.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij,
in de periode van 15 juni 2017 tot en met 15 augustus 2017 te
Rotterdam en/of Utrecht, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
opzettelijk
een hoeveelheid hennep (zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II,
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 4 van de Opiumwet) en heeft vervoerd .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft samen met anderen in een container via de Rotterdamse haven ongeveer 2500 kilogram hennep in Nederland ingevoerd. Hij heeft de medeverdachte [naam medeverdachte 1] aangestuurd om bankgegevens ter beschikking te stellen. Ook heeft hij gebruik gemaakt van diens persoonsgegevens waardoor hij zelf in eerste instantie buiten beeld bleef. Hij heeft geregeld dat de bankrekening van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] gebruikt kon worden voor het verrichten van de voor de invoer van de hennep noodzakelijke betalingen. De verdachte heeft het vervoer van de container geregeld met [naam bedrijf 2] . Hij heeft pallets geleverd voor het uithalen van de lading uit de container. Aannemelijk is dat de verdachte niet de organisator van het transport is geweest, maar wel dat hij intensief met deze persoon heeft samengewerkt en dat zijn rol groter is geweest dan het enkel verrichten van enkele uitvoerende werkzaamheden.
Hennep is een middel waarvan het gebruik schadelijk kan zijn voor de gezondheid. De handel in hennep gaat vaak gepaard met (vermogens)criminaliteit. De financiële belangen bij het op een dergelijke grote schaal handelen in softdrugs zijn zo groot, dat ter bescherming van die belangen het plegen van andere strafbare feiten veelal niet wordt geschuwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze grootschalige handel in softdrugs en de maatschappelijke neveneffecten daarvan met kracht bestreden dienen te worden.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 mei 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een Opiumwetdelict. Dit wordt bij de straftoemeting in het nadeel van de verdachte meegewogen.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
De ernst van het feit brengt met zich dat niet kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis, zoals door de verdediging is verzocht. Ook de overige aangevoerde persoonlijke omstandigheden geven hiertoe geen aanleiding.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.

8.Vordering tenuitvoerlegging

Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 16 juni 2017 van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland is de verdachte ter zake van het handelen in strijd met de artikelen 13 en 26 van de Wet wapens en munitie en het opzettelijk handelen in strijd met het artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld, voor zover van belang, tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaar. De proeftijd is ingegaan op 1 juli 2017.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht om de vordering af te wijzen dan wel de proeftijd te verlengen dan wel de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf, gelet op de ongelijksoortigheid van de zaken, het tijdsverloop en de huidige baan van de verdachte.
Beoordeling
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van het genoemde vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. De door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden geven onvoldoende aanleiding om hiervan af te wijken.

9.Voorlopige hechtenis

Op 24 november 2017 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst tot aan de dag van de einduitspraak. De verdediging heeft bij pleidooi verzocht deze schorsing ook na de einduitspraak te laten voortduren, hangende een eventueel hoger beroep.
De rechtbank is van oordeel dat de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van verdachte niet zodanig zwaarwegend zijn, dat die opwegen tegen het maatschappelijk belang bij voortduren van de voorlopige hechtenis. De rechtbank zal het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis daarom afwijzen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 16 juni 2017 van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke
gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden;
wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
en mrs. T.M. Riemens en F. van Buchem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.M.H. van Mullekom, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 augustus 2019.
De voorzitter en de griffier zijn vanwege afwezigheid niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij,
in of omstreeks de periode van 15 juni 2017 tot en met 15 augustus 2017 te
Rotterdam en/of Utrecht, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(in de uitoefening van een beroep of bedrijf),
opzettelijk
een (grote) hoeveelheid hennep en/of hasjiesj (circa 2500 kilogram), in elk
geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende hennep en/of hasjiesj
(zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel
3a van die wet), in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II,
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 4 van de Opiumwet) en/of heeft vervoerd en/of afgeleverd.