ECLI:NL:RBROT:2019:6514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
7738986 \ CV EXPL 19-3136
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van schadevergoeding door het Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Schadefonds Geweldsmisdrijven en een gedaagde. De gedaagde, die slachtoffer was van een geweldsmisdrijf, had een uitkering ontvangen van het Schadefonds. Echter, na het ontvangen van een schadevergoeding van de dader, heeft het Schadefonds besloten dat de gedaagde een deel van de ontvangen uitkering moest terugbetalen. De gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Schadefonds heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het besluit van het Schadefonds onherroepelijk is en dat de gedaagde het bedrag van € 3.010,- moet terugbetalen. De gedaagde heeft tot nu toe slechts € 1.200,- terugbetaald, waardoor er nog een openstaand bedrag van € 1.810,- resteert. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld om dit bedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Daarnaast is de gedaagde in de proceskosten veroordeeld, waarbij de kantonrechter heeft opgemerkt dat de dagvaarding slordigheden bevatte. De uitspraak benadrukt de formele rechtskracht van besluiten van het Schadefonds en de verplichting van de gedaagde om terug te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7738986 \ CV EXPL 19-3136
uitspraak: 15 augustus 2019 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Schadefonds Geweldsmisdrijven,
gevestigd te Rijswijk,
eiseres,
gemachtigde: Van Arkel gerechtsdeurwaarders & incasso,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “het Schadefonds” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 26 april 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
  • het vonnis van 16 mei 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de door [gedaagde] ten behoeve van de comparitie van partijen toegezonden bijlagen 1 en 2;
  • de door het Schadefonds ten behoeve van de comparitie van partijen overgelegde producties;
  • de aantekeningen van de griffier, gemaakt tijdens de comparitie van partijen op 3 juli 2019;
  • de akte uitlaten van 18 juli 2019 aan de zijde van het Schadefonds;
  • de akte uitlaten van 1 augustus 2019 aan de zijde van [gedaagde] .
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Namens het Schadefonds is verschenen de heer [naam 1] , bijgestaan door [naam 2] van Van Arkel gerechtsdeurwaarders & incasso.
[gedaagde] is in persoon verschenen.
De kantonrechter heeft de zaak aangehouden om het Schadefonds in de gelegenheid te stellen nadere duidelijkheid te geven over het betalingsverkeer inclusief de terugbetalingen.
De kantonrechter heeft vervolgens de uitspraak van dit vonnis bij vervroeging bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] is op 7 juli 2013 slachtoffer geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf waarbij hij lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.2.
Op 24 oktober 2013 heeft mr. R. van Dijk (werkzaam bij DAS rechtsbijstand) namens [gedaagde] een uitkering aangevraagd bij het Schadefonds.
2.3.
Op grond van artikel 3 lid 1, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven kan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen een uitkering aanvragen bij het Schadefonds. Op grond van artikel 4 lid 1 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven beloopt het bedrag van de uitkering ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden. In artikel 6 lid 2 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is opgenomen dat een uitkering wordt verstrekt onder de voorwaarde dat de schade waarop de uitkering betrekking heeft niet op andere wijze is of wordt vergoed. In artikel 6 lid 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is voorts opgenomen dat indien na uitkering de schade op andere wijze wordt of blijkt te zijn vergoed de door het slachtoffer verkregen vergoeding alsnog in mindering kan worden gebracht op het bedrag van de uitkering. De commissie kan het onverschuldigd betaalde terugvorderen.
2.4.
Op 6 februari 2014 heeft het Schadefonds beslist op de aanvraag van [gedaagde] . Het Schadefonds heeft besloten dat Van der Giesen een uitkering van het Schadefonds krijgt van € 4.260,-. De uitkering bestaat uit een bedrag van € 1.750,- voor immateriële schade en een bedrag van € 2.510,- voor materiële schade (ten behoeve van zijn bril, verlies aan arbeidsvermogen en reis- en vervoerskosten). In de beschikking van 6 februari 2014 is daarnaast, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Schade op een andere manier vergoed?
Laat het ons weten als u van anderen geld kreeg of krijgt. Bijvoorbeeld van de verzekering of van de dader. We bekijken dan of u geld moet terugbetalen. We nemen daar een aparte beslissing over. U krijgt namelijk geen uitkering van het Schadefonds als u uw schade op een andere manier vergoed krijgt. Dit kunt u nalezen in artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.
(…)”
2.5.
De politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij mondelinge uitspraak van 29 april 2014 de manspersoon (hierna: de dader) die [gedaagde] heeft mishandeld veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 4.541,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2013 tot aan de dag van algehele voldoening. Het bedrag van € 4.541,75 bestaat voor € 500,- uit immateriële schadevergoeding en voor € 4.041,75 aan materiële schadevergoeding.
2.6.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het Schadefonds besloten dat [gedaagde] een bedrag van € 3.010,- moet terugbetalen aan het Schadefonds. In het besluit is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Uitkering terugbetalen
De Commissie heeft besloten dat u € 3.010,00 aan ons moet terugbetalen. De reden is dat u van het Schadefonds en van de dader schadevergoeding heeft gekregen voor dezelfde schade. U heeft namelijk € 1.750,00 ontvangen van ons voor uw immateriële schade. Van de dader heeft u € 500,00 ontvangen voor uw immateriële schade. Ook heeft u € 2.510,00 ontvangen van ons voor materiële schade. Van de dader heeft u € 4.041,75 ontvangen voor uw materiële schade (aanschaf bril, reiskosten en verlies van verdienvermogen). Als u uw schade op een andere manier vergoed krijgt, krijgt u geen uitkering van het Schadefonds. Dit kunt u nalezen in artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. U moet daarom de immateriële schade (€ 500,00) en de materiële schade (€ 2.510,00) die dubbel zijn ontvangen terugbetalen.
(…)”
2.7.
Bij brief van 23 juni 2015 heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2015 waarin is besloten dat hij € 3.010,- moet terugbetalen aan het Schadefonds.
2.8.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Schadefonds het bezwaarschrift van [gedaagde] ongegrond verklaard en geoordeeld dat [gedaagde] het bedrag van € 3.010,- moet terugbetalen aan het Schadefonds.
2.9.
[gedaagde] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 11 november 2015.
2.1
[gedaagde] heeft in termijnen € 1.200,- betaald aan het Schadefonds.

3.De vordering

3.1.
Het Schadefonds heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 1.810,- aan hoofdsom, € 165,61 aan verschenen rente en € 392,04 aan buitengerechtelijke kosten inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke (handels-)rente na 17 april 2019 over € 2.333,98 en met de kosten van dit geding, daaronder begrepen een bedrag voor gemachtigde salaris.
3.2.
Aan haar vordering heeft het Schadefonds het volgende ten grondslag gelegd. Aan [gedaagde] is een uitkering gedaan door het Schadefonds. Uit nader onderzoek is gebleken dat de dader ook een schadevergoeding heeft betaald aan [gedaagde] . Op grond van artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven wordt door het Schadefonds geen uitkering toegekend voor schade waarop op andere wijze is of kan worden voorzien. Bij beslissing van 4 juni 2015 heeft het Schadefonds daarom besloten dat [gedaagde] een bedrag van € 3.010,- moet terugbetalen. [gedaagde] heeft hieraan niet voldaan en slechts € 1.200,- terugbetaald, zodat nog een bedrag van € 1.810,- openstaat.
Het Schadefonds heeft aan de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten grondslag gelegd dat [gedaagde] bij brief van 20 maart 2018 schriftelijk tot betaling gemaand is en in deze brief is opgenomen dat de vordering zal worden vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten als hij niet betaalt binnen vijftien dagen nadat de brief bij hem is bezorgd.

4.Het verweer

[gedaagde] heeft tot afwijzing van de vorderingen geconcludeerd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Er zijn veel fouten gemaakt in het gehele proces. [gedaagde] heeft een voorschotbedrag gekregen van het Schadefonds en moest zelf achter het definitieve bedrag aangaan. Dit is uiteindelijk aan hem uitbetaald. Toen hij te horen kreeg dat hij een bedrag moest terugbetalen aan het Schadefonds heeft [gedaagde] hier bezwaar tegen gemaakt. Toen het Schadefonds tegen hem zei dat hij toch € 3.010,- moest terugbetalen, heeft [gedaagde] verzocht dit bedrag af te kopen voor € 1.200,-. Hierop is nooit een antwoord gekomen van het Schadefonds. [gedaagde] is wel gaan betalen tot een bedrag van € 1.200,-.
Het Schadefonds heeft nooit uitgelegd wat er teveel betaald is aan [gedaagde] . Het is daarom niet redelijk dat hij het volledige bedrag moet terugbetalen, zodat [gedaagde] verzoekt dit bedrag vast te stellen op de reeds betaalde € 1.200,-.
[gedaagde] heeft van de dader zelf nooit geld ontvangen.
De buitengerechtelijke incassokosten zijn ten onrechte gemaakt, omdat [gedaagde] al een betaling heeft gedaan.
Volgens [gedaagde] is de vordering van het Schadefonds verjaard. De betaling is vastgesteld op 6 februari 2014 en pas opeisbaar geworden met het uitreiken van het exploot op 26 april 2019. Dit is meer dan vijf jaar geleden.

5.De beoordeling

5.1.
Het Schadefonds heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] nog een bedrag van € 1.810,- aan het fonds moet betalen. Aan deze vordering heeft het Schadefonds het besluit van 4 juni 2015 ten grondslag gelegd, waarin [gedaagde] is veroordeeld om € 3.010,- aan het Schadefonds terug te betalen. De kantonrechter is van oordeel dat het besluit van 4 juni 2015 onherroepelijk is. [gedaagde] heeft bezwaar ingesteld tegen dit besluit, waarna dat bezwaar is ongegrond verklaard. [gedaagde] is vervolgens niet tegen de beslissing op bezwaar van 11 november 2015 in beroep gegaan bij de bestuursrechter, zodat het besluit in rechte vaststaat. Het gevolg hiervan is dat de kantonrechter moet uitgaan van de geldigheid van de bestuursrechtelijke beslissing (formele rechtskracht) en dat [gedaagde] dus een bedrag van € 3.010,- moet terugbetalen aan het Schadefonds.
5.2.
Slechts in het geval van bijzondere omstandigheden die zo klemmend zijn kan een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht gerechtvaardigd zijn. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. Voldoende is namelijk gebleken dat [gedaagde] het bedrag van € 3.010,- aan het Schadefonds moet terugbetalen, omdat hij dit dubbel heeft ontvangen. Het Schadefonds heeft tijdens de zitting en bij akte van 18 juli 2019 diverse stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde] op 10 februari 2014 van het Schadefonds een bedrag van € 4.260,- heeft ontvangen en op 10 maart 2015 een bedrag van € 4.541,75 van het CJIB. [gedaagde] heeft de ontvangst van deze bedragen erkend in zijn akte van 1 augustus 2019. Het bedrag dat [gedaagde] van het CJIB heeft ontvangen is weliswaar niet direct afkomstig van de dader, maar wordt door het CJIB namens de dader aan [gedaagde] uitbetaald. Dit bedrag kan daarom gezien worden als een betaling van de dader aan [gedaagde] . Dit betekent dat [gedaagde] ter vergoeding van zijn schade zowel een bedrag van het Schadefonds als een bedrag van de dader heeft ontvangen. Op grond van artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is het Schadefonds dan bevoegd om het teveel ontvangen bedrag aan schadevergoeding van [gedaagde] terug te vorderen.
5.3.
Dit betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om het nog openstaande bedrag van € 1.810,- aan het Schadefonds te betalen. Vast staat immers dat [gedaagde] reeds € 1.200,- heeft betaald.
5.4.
Het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vordering van het Schadefonds slaagt niet. Het besluit waarin immers is besloten dat [gedaagde] een bedrag van € 3.010,- moet terugbetalen dateert van 4 juni 2015. Er zijn derhalve nog geen vijf jaren verstreken sinds dat besluit, zodat [gedaagde] geen geslaagd beroep op verjaring kan doen. Daarnaast zijn er ook stuitingshandelingen verricht door het Schadefonds.
5.5.
Het Schadefonds heeft een bedrag aan buitenrechtelijke incassokosten gevorderd dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De onderhavige vordering heeft – nu het een vordering op basis van onverschuldigde betaling betreft – echter geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De kantonrechter zal de vraag of de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De vordering zal gelet op deze aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal worden afgewezen. Het Schadefonds heeft immers alleen een aanmaning van 20 maart 2018 overgelegd en verder niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan het Schadefonds vergoeding heeft gevorderd, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
5.6.
Het Schadefonds heeft voorts niet onderbouwd op grond waarvan zij recht heeft op de wettelijke
handelsrente, zodat de kantonrechter [gedaagde] zal veroordelen om de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te betalen aan het Schadefonds. De wettelijke rente zal worden toegewezen over € 1.810,- vanaf de dag van de dagvaarding, omdat voor toewijzing vanaf een eerdere datum en over een hoger bedrag geen deugdelijke grondslag is gesteld in de dagvaarding.
5.7.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter is het met [gedaagde] eens dat de dagvaarding (te) veel fouten en slordigheden bevat. In de dagvaarding staat bijvoorbeeld ten onrechte dat [gedaagde] geen bezwaar heeft gemaakt en dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt gebaseerd op de algemene voorwaarden. Tevens worden data door elkaar gehaald in de dagvaarding en wordt de vordering maar zeer summier toegelicht. De kantonrechter zal daarom geen punt toekennen voor de dagvaarding.
Voorts zijn de aan het slot van het exploot van dagvaarding gevorderde informatiekosten toewijsbaar tot een bedrag van € 2,04 aan kosten BRP inclusief btw en € 2,01 aan kosten DBR inclusief btw, gezien de daarvoor geldende tarieven.
Dit betekent dat de proceskosten tot aan deze uitspraak worden vastgesteld op € 589,06 aan verschotten (bestaande uit € 486,00 aan griffierecht en € 103,06 aan explootkosten) en € 180,00 aan salaris voor de gemachtigde van het Schadefonds (bestaande uit 1 punt à € 180,00).

6.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan het Schadefonds tegen kwijting te betalen € 1.810,00, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Schadefonds vastgesteld op € 589,06 aan verschotten en € 180,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688