ECLI:NL:RBROT:2019:6509

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
C/10/566495 / HA ZA 19-74
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en geschil over totstandkoming overeenkomst tussen Orim Energy B.V. en Bomin Deutschland GmbH & Co. KG

In deze zaak vordert Orim Energy B.V. betaling van een bedrag van EUR 1.785.872 van Bomin Deutschland GmbH & Co. KG en Bomin Belgium BVBA, met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering is gebaseerd op een vermeende overeenkomst voor de levering van ultra low sulphur fuel oils (ULSFO) in 2017. Orim stelt dat er een overeenkomst tot stand is gekomen op basis van een aanbod dat door Bomin is aanvaard. Bomin betwist echter dat er een bindende overeenkomst is gesloten en voert verweer tegen de vorderingen van Orim.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er in 2017 verschillende contacten en onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen Orim en Bomin over de levering van ULSFO. Orim heeft verschillende conceptcontracten aan Bomin gestuurd, maar deze zijn nooit door Bomin ondertekend. De rechtbank concludeert dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de voorwaarden niet duidelijk waren en er geen definitieve aanvaarding van het aanbod door Bomin heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst de vorderingen van Orim af en veroordeelt Orim in de proceskosten van Bomin.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en ondertekening van contracten in commerciële transacties, vooral in internationale contexten. De rechtbank oordeelt dat Orim niet voldoende heeft aangetoond dat er een bindende overeenkomst was en dat de risico's van de transactie niet goed waren afgedekt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/566495 / HA ZA 19-74
Vonnis van 14 augustus 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ORIM ENERGY B.V.,
gevestigd te Bergen op Zoom,
eiseres,
advocaat mr. T. van der Valk te Rotterdam,
tegen

1.de rechtspersoon naar buitenlands rechtBOMIN DEUTSCHLAND GMBH & CO. KG,

gevestigd te Hamburg, Duitsland,
gedaagde,
advocaat mr. A. al Mansouri te Utrecht,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BOMIN BELGIUM BVBA,
gevestigd te Antwerpen, België,
gedaagde,
advocaat mr. A. al Mansouri te Utrecht.
Partijen zullen hierna in het enkelvoud Orim en Bomin genoemd worden. Waar nodig zullen gedaagden individueel worden aangeduid als Bomin Deutschland en Bomin Belgium.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 november 2018;
  • de akte overlegging producties van 23 januari 2019;
  • de conclusie van antwoord van 6 maart 2019, met producties;
  • de brieven van 17 en 30 april 2019 van de rechtbank, waarbij partijen zijn uitgenodigd voor de comparitie van partijen;
  • de door Orim overgelegde aanvullende producties 12 tot en met 25;
  • de pleitnotities van beide partijen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2019.
1.2.
Ter zitting heeft mr. Al Mansouri medegedeeld zich als advocaat te hebben gesteld voor beide gedaagden en zich - voor zover nodig - nogmaals ook voor Bomin Belgium te stellen. De conclusie van antwoord is - zie de voorzijde en de eerste zin op pagina 2 - ook namens beide gedaagden genomen. Voor zover dit in de roladministratie van de rechtbank anders was vermeld, is dat onjuist. Dat is hiermee gecorrigeerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Duitse containerrederij Hapag-Lloyd heeft in 2016 een tender uitgeschreven voor het leveren van ULSFO (ultra low sulphur fuel oils) in 2017. De tender betrof een verwacht volume van 200.000 ton met een afwijking van
+20%.
2.2.
Bomin heeft ingeschreven op de tender.
2.3.
Bomin heeft Orim benaderd met de vraag of Orim Bomin voor het eventuele contract met Hapag-Lloyd benodigde ULSFO zou kunnen leveren. Daarover hebben verschillende contacten plaatsgevonden tussen Orim en Bomin.
2.4.
In 2017 heeft Bomin diverse orders voor ULSFO t.b.v. Hapag-Lloyd bij Orim geplaatst, welke Orim heeft uitgevoerd.
2.5.
Bij e-mail van dinsdag 10 januari 2017 heeft de heer [naam 1] (Bomin) aan de heer [naam 2] (Orim) doen toekomen "the draft of the contract" dat Bomin trachtte te sluiten met Hapag-Lloyd (productie 3 Orim). De e-mail vermeldt:
"Please keep this strictly confidential and prepare your comments for Thursday.
Look forward to seeing you guys."
2.6.
Op donderdag 12 januari 2017 heeft te Hamburg een bespreking tussen Orim en Bomin plaatsgevonden. Partijen waren in overleg over onder andere het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot de over geheel 2017 door Orim aan Bomin te leveren ULSFO.
2.7.
Op 6 februari 2017 stuurde de heer [naam 3] (Bomin) een eerste conceptcontract aan Orim. [naam 2] en [naam 3] hebben daarover telefonisch contact gehad. [naam 2] was van oordeel dat afspraken over leveringen "ex-wharf" (Antwerpen) en "bunkers geleverd" (Rotterdam) in aparte contracten dienden te worden overeengekomen.
2.8.
Op 31 maart 2017 stuurde [naam 2] (Orim) conceptcontracten met aanpassingen en aanvullingen aan [naam 3] (Bomin) (productie 15 Orim). Daarna heeft geen overleg meer plaatsgevonden tussen [naam 2] en [naam 3] .
2.9.
Na enige tijd vernam [naam 2] van [naam 1] dat [naam 3] niet meer werkzaam was bij Bomin. Op 15 april 2017 heeft [naam 2] op verzoek van [naam 1] zijn e-mail van 31 maart 2017 met de conceptcontracten doorgezonden aan [naam 1] (productie 16 Orim).
2.10.
Op 17 mei 2017 heeft [naam 2] [naam 1] per WhatsApp verzocht (productie 20 Orim):
"As we spoke yesterday, would appreciate signed contract by return. Bank is pushing us. Would be sufficient to send me a confirmation by email as well in the first place."
2.11.
Op 18 mei 2017 heeft [naam 1] [naam 2] per WhatsApp verzocht om ook de annex van het conceptcontract te sturen (productie 20 Orim).
2.12.
Op 23 mei 2017 heeft [naam 2] de annex van het conceptcontract gestuurd, met het verzoek de contracten getekend te retourneren (productie 6 Orim; productie 5 Bomin).
2.13.
Op 24 mei 2017 ontving [naam 2] een e-mail van [naam 1] met de mededeling dat hij de annex bij het contract zou voegen en dat hij het contract op maandag 29 mei 2017 zou laten tekenen. Medegedeeld werd dat "de tekenbevoegde" die week reizende was (productie 2, 7 en 19 Orim). Letterlijk vermeldt de e-mail:
"Thanks a lot.
I will add it to the contract and get it all signed on Monday. Both Jan and myself are travelling this week.
When do you arrive in Hamburg next week."
2.14.
Op 31 mei 2017 heeft te Hamburg een bijeenkomst plaatsgevonden tussen Bomin ( [naam 1] en mevrouw [naam 4] ) en Orim ( [naam 2] en de heer [naam 5] ). [naam 1] heeft tijdens die bijeenkomst twee door Bomin ondertekende contracten aan [naam 2] overhandigd. Daarbij heeft [naam 1] [naam 2] verzocht om die contracten bij thuiskomst te ondertekenen en een kopie te retourneren.
2.15.
Terug in Nederland heeft [naam 2] de door Bomin opgestelde en ondertekende contracten bekeken. [naam 2] heeft de contracten niet ondertekend. Hij heeft naar aanleiding van de inhoud daarvan evenmin contact opgenomen met [naam 1] .
2.16.
Eind juni 2017 had [naam 2] telefonisch contact met mevrouw [naam 6] (Bomin). Zij spraken over de levering van bunkers ten behoeve van Hapag-Lloyd door Orim. Orim is bunkers blijven leveren. Over de contracten is niet gesproken.
2.17.
Op 19 juli 2017 stuurde [naam 1] [naam 2] een WhatsApp bericht met de vraag of Orim de contracten al had getekend en opgestuurd. [naam 2] heeft per WhatsApp geantwoord (productie 20 Orim):
"Am on leave at the moment. Contract not signed since these are not the latest version as agreed with [naam 1] at that time. Have seen some deviations. Will revert when I am back from holiday."
2.18.
[naam 2] heeft geen contact meer opgenomen over de contracten.
2.19.
De door Bomin opgestelde en ondertekende contracten zijn door Orim nooit ondertekend.

3.Het geschil

3.1.
De vordering van Orim luidt als volgt:
"MITSDIEN
het de Rechtbank behage gedaagden hoofdelijk - des dat de een betalende, de ander zal zijn bevrijd - te veroordelen tot:
1. betaling aan eiseres van een bedrag van EUR 1.785.872, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW, althans art. 6:119 BW, over dat bedrag vanaf 31 december 2017 tot de dag der algehele voldoening; en
2. betaling aan eiseres van een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, zijnde EUR 6.775 conform de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit; en
3. betaling aan eiseres van de kosten van dit geding en de nakosten ad EUR 131,-, dan wel indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad EUR 199,-, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad;"
3.2.
Bomin voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van Orim in de kosten, inclusief nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Dit is een internationale zaak. Gedaagden zijn in rechte verschenen zonder de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te betwisten. Niet gesteld of gebleken is dat een andere rechter exclusief bevoegd is op grond van art. 24 Brussel 1bis-Verordening. Op grond van het bepaalde in art. 26 lid 1 van deze Verordening is deze rechtbank bevoegd. Partijen gaat uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht, nu zowel eiseres als gedaagden hun standpunten naar dat recht hebben bepleit, althans zo leidt de rechtbank af uit de gedingstukken.
4.2.
Orim grondt haar vorderingen op toerekenbare niet-nakoming. Daartoe stelt zij - kort weergegeven - het volgende. Op 31 maart 2017 heeft Orim ( [naam 2] ) de definitieve versie van het contract per e-mail toegestuurd aan Bomin ( [naam 3] ) (productie 5 Orim). Deze e-mail heeft te gelden als een aanbod van Orim aan Bomin in de zin van artikel 6:217 Burgerlijk Wetboek (BW). Op 15 april 2017 heeft Orim ( [naam 2] ) de definitieve versie van het contract - op verzoek van Bomin ( [naam 1] ) - nogmaals toegestuurd aan Bomin. Op 23 mei 2017 heeft Orim ( [naam 2] ) in reactie op een verzoek van 18 mei 2017 van Bomin ( [naam 1] ) de Annex bij het contract aan Bomin verzonden met het verzoek aan Bomin om de contracten getekend ter retourneren (productie 6 Orim). Orim heeft haar aanbod van 31 maart 2017 dus herhaald bij e-mails van 15 april en 23 mei 2017. Op 24 mei 2017 ontving Orim ( [naam 2] ) van Bomin ( [naam 1] ) de bevestiging dat Bomin de Annex bij het conceptcontract zou voegen en dat zij het contract op maandag 29 mei 2017 zou tekenen (productie 7 Orim). Uit deze verklaring van Bomin mocht Orim redelijkerwijs afleiden dat Bomin het voorstel van Orim had aanvaard. Door het aanbod van Orim en de aanvaarding daarvan door Bomin is op 24 mei 2017 een overeenkomst tot stand gekomen. In deze overeenkomst is een volumeafspraak neergelegd. Bomin diende in 2017 200.000 MT ULSFO af te nemen van Orim. Bomin is tekortgeschoten in het nakomen van die verbintenis. Daardoor heeft Orim de schade geleden, waarvan zij in deze procedure vergoeding vordert.
4.3.
De rechtbank zal de vorderingen afwijzen. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.
Orim beroept zich op artikel 6:217 BW. Dat artikel bepaalt in lid 1 dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Aanbod en aanvaarding zijn eenzijdige rechtshandelingen. De zogenoemde wils-vertrouwensleer van de artikelen 3:33 en 3:35 BW is daar op van toepassing.
4.5.
Bij de e-mail van 31 maart 2017 zond [naam 2] aan [naam 3] twee "draft contracts for ULSFO deliveries and loading ex-wharf" toe (productie 15 Orim). In beide conceptovereenkomsten wordt Bomin Belgium genoemd als koper. In de ene conceptovereenkomst wordt als verkoper genoemd InterChem Pte Ltd (hierna: Interchem). In de andere overeenkomst wordt Orim als verkoper genoemd. Onder "Quantity" is in de eerste conceptovereenkomst vermeld:
"The difference between the Total Contract Volume and any quantity supplied or to be supplied by Orim."
Onder hetzelfde kopje is in de tweede conceptovereenkomst vermeld:
"The difference between the Total Contract Volume and any quantity supplied or to be supplied ex-wharf by Interchem."
4.6.
De twee conceptovereenkomsten hangen dus nauw met elkaar samen.
4.7.
De door [naam 2] aan [naam 3] en later aan [naam 1] toegezonden conceptovereenkomsten waren van de zijde van Interchem en Orim nog niet ondertekend.
4.8.
De toezending van deze conceptovereenkomsten op 31 maart 2017 en daarna nogmaals op 15 april 2017, en daarna op 23 mei 2017 de toezending van "Annex 1" als genoemd achter de eerste conceptovereenkomst, kwalificeert Orim als het doen en het herhalen van "haar aanbod".
4.9.
Bij dagvaarding in combinatie met de op de eerst dienende dag overgelegde producties heeft Orim het volgende beeld geschetst van de feitelijke gang van zaken. Van de e-mail van 31 maart 2017 heeft Orim als productie 5 een print overgelegd waaruit niet blijkt dat met die e-mail niet één, maar twee bijlagen werden verzonden. Zij heeft bovendien slechts één bijlage bijgevoegd, namelijk alleen de conceptovereenkomst waarin Orim wordt genoemd als verkoper. Productie 6 heeft zij op vergelijkbare wijze gepresenteerd. Door het overleggen van productie 7 in combinatie met de voorafgaande producties heeft zij kennelijk de suggestie willen wekken dat er sprake was van een aanbod bestaande uit toezending van één conceptovereenkomst, welk aanbod door Bomin zou zijn geaccepteerd.
4.10.
Bomin geeft er terecht op gewezen dat Orim op die wijze een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Orim heeft dat inmiddels ook erkend, met dien verstande dat zij betwist dat zij de voor de beslissing van belang zijnde feiten bij dagvaarding opzettelijk niet "volledig en naar waarheid" heeft aangevoerd (zie artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; Rv). Voorafgaande aan de comparitie heeft Orim alsnog de volledige relevante e-mail correspondentie inclusief bijlageregels en bijbehorende bijlagen overgelegd.
4.11.
Aan de rechtbank ligt inhoudelijk de vraag voor of er sprake was van een door Orim gedaan aanbod dat door Bomin is aanvaard. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Ter toelichting wijst de rechtbank op het volgende.
4.12.
Er was sprake van twee samenhangende door Orim en/of Interchem opgestelde conceptovereenkomsten. [naam 2] heeft deze aan Bomin toegezonden. De conceptovereenkomsten waren van de zijde van de daarin genoemde verkopers, Interchem en Orim, nog niet ondertekend. Als de toezending van deze met elkaar samenhangende conceptovereenkomsten al kan worden aangemerkt als een aanbod, dan betreft dat niet een aanbod van alleen Orim aan Bomin om een overeenkomst met de betreffende inhoud te sluiten, maar een gezamenlijk aanbod van Orim en Interchem aan Bomin om de twee met elkaar samenhangende overeenkomsten met betreffende inhoud te sluiten.
4.13.
Dat dat aanbod is aanvaard, kan uit hetgeen is gesteld en gebleken niet worden afgeleid. Volgens Orim zou de aanvaarding van "haar aanbod" gelegen zijn in de e-mail van 24 mei 2017 van [naam 1] . De tekst van die e-mail kan in de visie van de rechtbank echter niet worden beschouwd als een verklaring die de openbaring vormt van een op rechtsgevolg gerichte wil in de zin van artikel 3:33 BW.
4.14.
Met de e-mail van 24 mei 2017 reageert [naam 1] slechts op de toezending op 23 mei 2017 door [naam 2] van Annex 1 en op diens (herhaalde) verzoek om de contracten ondertekend te retourneren (zie hiervoor onder 2.10 en 2.12). [naam 1] maakt door zijn reactie kenbaar dat zowel hijzelf als de persoon die tot ondertekening bevoegd is die week reizende zijn. Die mededeling impliceert dat de contracten niet eerder dan de volgende week onder de aandacht van de tot ondertekening bevoegde persoon kunnen worden gebracht.
4.15.
Dat [naam 2] wist/begreep dat [naam 1] niet tot ondertekening bevoegd was, blijkt uit de door hem afgelegde schriftelijke verklaring (productie 2 Orim):
"Op 24 mei 2017 ontving ik een e-mail van [naam 1] met bevestiging dat hij de annex bij het contract zou voegen en hij het contract op maandag 29 mei 2017 zou laten tekenen. De 'tekenbevoegde' zou die week reizende zijn. Ik ging er dus van uit dat men akkoord was met onze laatste versie!"
4.16.
De rechtbank acht niet relevant dat [naam 2] schriftelijk heeft verklaard dat hij ervan uitging dat men akkoord was met de laatste versie(s). [naam 1] heeft niet aan [naam 2] bericht dat Bomin akkoord was met beide door [naam 2] toegezonden conceptovereenkomsten. [naam 2] was er bovendien van op de hoogte dat [naam 1] Bomin niet kon vertegenwoordigen. Voorts kon [naam 2] uit de mededeling dat zowel [naam 1] als de vertegenwoordigingsbevoegde persoon die week reizende waren afleiden dat die week niet inhoudelijk naar de conceptovereenkomsten zou worden gekeken. Dat de "tekenbevoegde" inhoudelijk nog iets van de conceptovereenkomsten zou kunnen vinden - en mogelijk iets zou willen wijzigen - moet [naam 2] zich hebben gerealiseerd.
4.17.
De door [naam 1] in zijn e-mail van 24 mei 2017 gedane mededeling: "I will add it to the contract and get it all signed on Monday", geeft in de context waarin deze mededeling is gedaan geen blijk van een op een rechtsgevolg (aanvaarding) gerichte wil van Bomin. Evenmin heeft [naam 2] in de gegeven omstandigheden de informele mededelingen van [naam 1] mogen opvatten als een door Bomin aan Orim gerichte verklaring waarvan de strekking was dat Bomin daarmee beoogde een aanbod van Orim te aanvaarden.
4.18.
Het feitelijke vervolg bevat onvoldoende concrete aanwijzingen dat [naam 2] er daadwerkelijk van uit ging dat op 24 mei 2017 reeds een overeenkomst tot stand was gekomen. De volgende week zou een bijeenkomst te Hamburg plaatsvinden tussen betrokkenen van Orim en van Bomin. Dat de zakelijke verhoudingen tussen partijen daar aan de orde zouden komen lag in de rede. Bij die gelegenheid heeft [naam 1] [naam 2] twee van de zijde van Bomin ondertekende conceptovereenkomsten overhandigd. De tekst daarvan week af van de tekst van de door [naam 2] aan [naam 1] toegezonden conceptovereenkomsten.
4.19.
Indien [naam 2] meende dat reeds op 24 mei 2017 overeenkomsten met een andere inhoud tot stand waren gekomen, had het op zijn weg gelegen om [naam 1] daar op te wijzen. In ieder geval had van hem mogen worden verwacht dat hij [naam 1] erop zou wijzen dat Orim niet instemde met de tekst van de conceptovereenkomsten zoals die van de zijde van Bomin ondertekend aan hem ter hand waren gesteld. Dat heeft [naam 2] echter niet gedaan.
4.20.
Orim heeft geen adequate verklaring verstrekt voor het feit dat [naam 2] Bomin er niet op heeft gewezen dat Orim niet akkoord was met de inhoud van de namens Bomin ondertekende conceptovereenkomsten.
4.21.
In een brief van 16 maart 2018 van haar (toenmalige) advocaat aan de Duitse advocaat van Bomin heeft Orim de volgende verklaring gegeven (productie 12 Bomin):
"(…) We agree that the meeting was held and that Bomin handed over the given contract at this meeting. We do not agree, however, that the specific contents of the contract was negotiated or even discussed. On the contrary, the contract was handed over to [naam 2] just before he had to rush to the airport and he did not go through it before long after - when Orim concluded that Bomin would not lift even near the agreed 200,000 MT ULSFO in 2017. It was not necessary to do so, because the contract was already agreed."
4.22.
Deze van de zijde van Orim verstrekte verklaring komt uiterst onaannemelijk voor. Immers, in contacten met Bomin heeft [naam 2] steeds aangedrongen op ondertekening van de door hem toegezonden conceptovereenkomsten (zie hiervoor onder 2.10 en 2.12). Het ligt dan niet in de rede dat [naam 2] na een bijeenkomst met Bomin in Hamburg en na ontvangst van zijdens Bomin ondertekende contracten deze niet zou bekijken. Dat ligt temeer niet voor de hand nu [naam 2] wist dat die contracten ook nog namens Interchem en Orim dienden te worden ondertekend, waarna exemplaren aan Bomin dienden te worden geretourneerd. Daarbij is mede van belang dat de overhandigde contracten per contract slechts anderhalve pagina A4 besloegen en eenvoudig te doorgronden waren.
4.23.
Ter zitting heeft [naam 2] desgevraagd dan ook erkend dat hij de door Bomin ondertekende conceptovereenkomsten (na thuiskomst in Nederland) wel degelijk heeft bekeken. Hij heeft op dat moment ook direct geconstateerd dat de tekst daarvan niet overeenstemde met de eerder door hem aan [naam 1] toegezonden conceptovereenkomsten. Niettemin heeft [naam 2] over de inhoud van de van de vorige versie afwijkende conceptovereenkomsten geen contact opgenomen met Bomin.
4.24.
Dat [naam 2] naar aanleiding van de in zijn visie ten onrechte afwijkende contracten geen contact met [naam 1] heeft opgenomen is niet goed verklaarbaar indien, zoals Orim stelt en Bomin betwist, over de door Bomin aangebrachte wijzigingen geen enkel overleg zou hebben plaatsgevonden.
4.25.
[naam 2] heeft de inhoud van de conceptovereenkomsten evenmin alsnog ter discussie gesteld toen hij eind juni 2017 telefonisch contact had met [naam 6] (Bomin) en desgevraagd aan Bomin toezegde dat Orim bunkers ten behoeve van Hapag-Lloyd zou (blijven) leveren. Ook dat is niet goed verklaarbaar.
4.26.
Op 19 juli 2017 stuurde [naam 1] [naam 2] een WhatsApp bericht met de vraag of Orim de contracten al had getekend en opgestuurd. Op dat moment had [naam 2] nog steeds niet gereageerd terwijl Orim wel bunkers ten behoeve van Hapag-Lloyd bleef leveren. De reactie die [naam 2] op dat moment aan [naam 1] deed uitgaan muntte niet uit in duidelijkheid (zie hiervoor onder 2.17). Anders dan [naam 2] in die reactie aankondigde kwam hij er nadien ook niet meer op terug, althans niet tot het moment waarop Orim Bomin het verwijt ging maken dat zij was tekortgeschoten in het nakomen van de volgens Orim bestaande verbintenis om in 2017 200.000 MT ULSFO af te nemen van Orim.
4.27.
Niet in geschil is dat er vele contacten tussen partijen zijn geweest, dat er in 2017 meerdere transacties ter zake van levering van ULSFO ten behoeve van Hapag-Lloyd tussen partijen hebben plaatsgevonden waarbij steeds dezelfde kortingen zijn gehanteerd en dat er verschillende conceptovereenkomsten zijn uitgewisseld. Dat alles rechtvaardigt echter nog niet de conclusie dat er een overeenkomst tot stand is gekomen ingevolge welke Bomin zich onvoorwaardelijk heeft verbonden om over 2017 een minimumvolume van 200,000 MT ULSFO van Orim af te nemen, welk volume Bomin exclusief diende aan te wenden voor levering van bunkers aan Hapag-Lloyd . Evident is dat het op zich nemen van een dergelijke verplichting voor Bomin een aanzienlijk financieel risico zou meebrengen. Een risico dat - naar Orim wist - niet was afgedekt door het contract tussen Bomin en Hapag-Lloyd . Dat brengt mee dat Orim er niet lichtvaardig op mocht vertrouwen dat Bomin zonder ondertekening door een daartoe bevoegde vertegenwoordiger met het aangaan van een overeenkomst waarin een dergelijke verplichting was opgenomen had ingestemd.
4.28.
Indien Orim in mei 2017 werkelijk van mening was dat er tussen haar en Bomin (reeds) een overeenkomst tot stand was gekomen met een minimum afnameverplichting mocht in de gegeven omstandigheden van Orim worden verwacht dat zij Bomin daar klip en klaar op zou hebben gewezen. De redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen brengen mee dat partijen over dergelijk belangrijke aspecten van die rechtsverhouding helder met elkaar communiceren. Dit geldt temeer in het handelsverkeer tussen professionele partijen. Dat er geen door Interchem en Bomin en geen door Orim en Bomin ondertekende contracten tot stand zijn gekomen, is te wijten aan de wijze van communiceren van Orim. Voor zover er sprake was van onduidelijkheid over de precieze inhoud van de tussen partijen over en weer bestaande rechten en verplichtingen, heeft Orim kennelijk de keuze gemaakt om die onduidelijkheid te laten voortbestaan.
4.29.
Orim wijst er terecht op dat een overeenkomst ook tot stand kunnen komen zonder wederzijdse ondertekening. Het ligt dan echter wel op de weg van de partij die zich daarop beroept om voldoende gemotiveerd en - zo mogelijk - gedocumenteerd te stellen dat en op welke wijze de overeenkomst met de specifieke inhoud waarop zij zich beroept tot stand is gekomen. In de gegeven omstandigheden rustte op Orim een zware stelplicht. Orim is op dat punt in gebreke gebleven.
4.30.
Orim heeft als productie 22 een intern overzicht bunkerprijzen en discounts 2017 overgelegd. Uit dat overzicht blijkt dat in de tweede helft van 2017, in het bijzonder in september, november en december, voor contractolie meer werd betaald dan voor in de spot markt verkochte olie. Dat de te behalen omzet op de spot markt eind 2017 tegenviel verklaart waarom het in die periode interessant werd voor Orim om zich op het standpunt te gaan stellen dat Bomin een minimumvolume van 200,000 MT ULSFO in 2017 had moeten afnemen. Dat kan echter niet rechtvaardigen dat Orim Bomin er niet eerder op heeft gewezen dat in haar visie op Bomin een dergelijke contractuele verplichting rustte, ongeacht de vraag welke hoeveelheden door Hapag-Lloyd van Bomin zouden worden afgenomen. In dit kader is tevens van belang dat Bomin onbetwist heeft aangevoerd dat zij bereid was om (meer) ULSFO af te nemen van Interchem, maar dat Orim dat niet wenste omdat zij vreesde dat Bomin haar met dat volume op de (tot augustus 2017 voor Orim lucratieve) spot markt zou gaan beconcurreren.
4.31.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op basis van hetgeen door Orim is gesteld en hetgeen is gebleken, Orim Bomin geen tekortschieten in de nakoming van enigerlei contractuele verbintenis kan verwijten. De overige stellingen van partijen behoeven daarom geen bespreking.
4.32.
Orim zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.33.
Bomin heeft zich op het standpunt gesteld dat er goede redenen zijn om van het liquidatietarief af te wijken, door punten van het liquidatietarief dubbel toe te kennen aan Bomin. Bomin voert in dit verband aan dat Orim de substantiëringsplicht en de waarheidsplicht heeft geschonden en dat haar vordering overigens ook gekunsteld is. De rechtbank is met Bomin van mening dat de wijze van procederen van Orim in deze zaak geen schoonheidsprijs verdient. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder 4.9 en 4.10 heeft overwogen. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende reden om de punten van het liquidatietarief dubbel toe te kennen aan Bomin. Daarbij is mede van belang dat de rechtbank van mening is dat Bomin als gevolg van bedoelde wijze van procederen door Orim niet in relevante mate meer kosten heeft moeten maken dan indien Orim in deze procedure van aanvang af de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid zou hebben aangevoerd.
4.34.
De kosten aan de zijde van Bomin worden begroot op:
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
6.422,00(2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 10.452,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Orim in de proceskosten, aan de zijde van Bomin tot op heden begroot op € 10.452,00,
5.3.
veroordeelt Orim in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Orim niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. W.J. van den Bergh en mr. M.J. Drop en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2019.
[1729;2504;3028]