ECLI:NL:RBROT:2019:6449

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
C/10/559009 / HA ZA 18-905
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid vervoerder voor contaminatieschade tijdens internationaal vervoer van methanol

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap WIJNHOFF & VAN GULPEN & LARSEN B.V. (hierna: Wijgula) en GELSENCHEM CHEMICAL PRODUCTS GMBH (hierna: Gelsenchem) over aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan tijdens het vervoer van methanol. De procedure begon met een dagvaarding op 14 mei 2018, gevolgd door verschillende processtukken en een comparitie van partijen op 19 februari 2019. De kern van het geschil betreft de vraag of Wijgula als vervoerder aansprakelijk is voor de contaminatie van de methanol met styrol, die is geconstateerd bij de aflevering in Duisburg op 30 augustus 2017.

De rechtbank oordeelt dat Wijgula aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan tussen de inontvangstneming van de goederen en de aflevering, tenzij zij kan bewijzen dat de schade voortvloeit uit omstandigheden die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden. De rechtbank concludeert dat de contaminatie is veroorzaakt door achtergebleven styrol in de tanks of leidingen van het schip, en dat Wijgula niet heeft voldaan aan haar zorgplicht om een geschikt schip te gebruiken. Het beroep op overmacht wordt afgewezen, omdat Wijgula niet alle redelijke maatregelen heeft genomen om de schade te voorkomen.

In reconventie vordert Gelsenchem een schadevergoeding van € 164.769,67, die bestaat uit waardevermindering van de lading, transportkosten en beredderingskosten. De rechtbank wijst een deel van deze vordering toe, met inbegrip van de schade aan de methanol in tank 5, maar wijst de vordering voor tanks 1, 2 en 4 af, omdat de gestelde schade niet voldoende onderbouwd is. De rechtbank compenseert de proceskosten, omdat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/559009 / HA ZA 18-905
Vonnis van 24 juli 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WIJNHOFF & VAN GULPEN & LARSEN B.V.,
gevestigd te Druten,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.L. Latten te Rotterdam,
tegen
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
GELSENCHEM CHEMICAL PRODUCTS GMBH,
gevestigd te Hamburg, Duitsland,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. van der Valk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Wijgula en Gelsenchem genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 mei 2018;
  • de akte houdende overlegging producties, met producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met 2 producties;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 21 november 2018;
  • de zittingsagenda van 28 januari 2019;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte in conventie, met producties 11 tot en met 20;
  • de door Gelsenchem overgelegde productie 3;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 februari 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Wijgula behoort tot het Imperialconcern, een logistieke dienstverlener in de binnenvaart.
2.2.
Gelsenchem is een handelsbedrijf in chemische producten.
2.3.
Op of omstreeks 25 augustus 2017 is tussen Wijgula als vervoerder en Gelsenchem als afzender een overeenkomst van reisbevrachting gesloten met betrekking tot het vervoer van circa 1.350 mt methanol per binnenvaarttankschip [naam schip] (hierna ook: het schip). De overeengekomen plaats van belading was Rotterdam (Vopak Botlek), de overeengekomen plaats van lossing was Duisburg (TanQuid), Duitsland.
2.4.
Op 25 augustus 2017 heeft Wijgula met [naam bedrijf 1] (hierna [naam bedrijf 1] ) een vervoerovereenkomst gesloten.
2.5.
Op 28 augustus 2017 is de [naam schip] bij de terminal van Vopak gearriveerd om te worden beladen.
Bij de belading was namens Gelsenchem een kwaliteitsinspecteur van [naam bedrijf 2] (hierna [naam bedrijf 2] ) aanwezig. De inspecteur van [naam bedrijf 2] heeft de [naam schip] geïnspecteerd en akkoord bevonden om de bulklading methanol te ontvangen.
2.6.
Op 29 augustus 2017 was de belading met 1.050.304 kg methanol gereed.
2.7.
Op 30 augustus 2017 is de [naam schip] gearriveerd bij TanQuid te Duisburg. Uit de tanks zijn (door Co-Gem) monsters genomen, waarbij contaminatie is geconstateerd met styrol.
2.8.
De methanol in ladingtank 5 was in een hogere mate gecontamineerd met styrol (styreen) en werd ‘off spec’ bevonden. De contaminatie in ladingtanks 1, 2 en 4 lag onder de ‘nachweisgrenze’ (bepaalbaarheidsgrens) van 10 ppm.
2.9.
Door Gelsenchem is een schade-expert ingeschakeld, [naam bedrijf 3] (hierna [naam bedrijf 3] ), die het incident heeft onderzocht en een schaderapport heeft opgesteld.
2.10.
Namens [naam bedrijf 1] , is [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 4] ) als schade-expert aangesteld.
2.11.
Op 6 september 2017 is de methanol uit de tanks 1, 2 en 4 bij TanQuid te Duisburg gelost in landtanks.
2.12.
Op of omstreeks 8 september 2017 heeft Gelsenchem de gecontamineerde methanol uit tank 5 verkocht.
2.13.
Op 8 september 2017 is tussen Gelsenchem en Wijgula een aanvullende vervoerovereenkomst gesloten ten aanzien van het vervoer van de methanol uit tank 5 van Duisburg naar Antwerpen, België.
Overeengekomen is:

EUR 10.000,- lumpsum
48 h freie Lade-/Löschzeit
Liegegeld 140 EUR/h”.
2.14.
De methanol uit tank 5 is tussen 11 en 15 september 2017 in Antwerpen gelost.
2.15.
Gelsenchem heeft Wijgula aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade ten bedrage van € 155.336,58 en betaling gevorderd.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Wijgula vordert, verkort weergegeven, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
- Gelsenchem veroordeelt om aan Wijgula een bedrag van € 5.005,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten van
€ 635,-, en
- voor recht verklaart dat Wijgula niet aansprakelijk is jegens Gelsenchem, althans, subsidiair, voor zover de rechtbank anders zou oordelen, voor recht verklaart dat Wijgula alleen voor de schade aan de lading in ruim 5 aansprakelijk is;
- met veroordeling van Gelsenchem in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 14 dagen na de datum van het te wijzen vonnis.
3.2.
Wijgula legt aan haar vordering het volgende, verkort weergegeven, ten grondslag.
3.3.
Gelsenchem heeft ten onrechte een deel van de factuur voor het overliggeld in Antwerpen onbetaald gelaten.
Ten aanzien van het vervoer van Duisburg naar Antwerpen is een overliggeld van € 140,- per uur overeengekomen, met een vrije uren periode van 48 uur. De [naam schip] heeft langer dan 48 uur in Antwerpen gelegen, zodat Gelsenchem overliggeld verschuldigd is geworden ten bedrage van € 12.740,-. Gelsenchem heeft deze factuur op 29 december 2017 slechts ten dele betaald (€ 7.735,-) en het restantbedrag van € 5.005,- onbetaald gelaten.
3.4.
Gelsenchem is over het bedrag van € 5.005,- de wettelijke handelsrente verschuldigd ex artikel 6:119a BW, dan wel de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 15 september 2017, zijnde de datum van aflevering (ex artikel 11 lid 1 IVTB), dan wel vanaf 29 december 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding.
3.5.
Wijgula heeft recht op vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 625,-.
3.6.
Wijgula wordt door Gelsenchem ten onrechte aansprakelijk gehouden voor de beweerde schade aan de methanol in tanks 1, 2, 4 en 5. Wijgula vordert daarom een verklaring voor recht dat zij niet jegens Gelsenchem aansprakelijk is.
Gelsenchem heeft - kort gezegd - niet aangetoond dat de lading in gezonde staat is overhandigd voor transport. Het rapport van [naam bedrijf 3] lijkt te impliceren dat de leidingen/tanks van de [naam schip] verontreinigd zouden zijn met restanten styrol, maar dan had verontreiniging moeten zijn waargenomen in de ‘first foot samples’ hetgeen niet het geval is geweest.
3.7.
Ook ingeval de lading niet reeds was gecontamineerd kan Wijgula niet aansprakelijk worden gehouden, omdat Gelsenchem geen enkel voorschrift heeft gegeven waar de ruimen aan dienden te voldoen. Bovendien heeft Gelsenchem de ruimen voor belading laten inspecteren en akkoord bevonden. Er is daarom sprake van overmacht.
3.8.
Gelsenchem concludeert tot afwijzing van de vordering van Wijgula bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, met veroordeling van Wijgula in de kosten van de procedure.
Gelsenchem voert daartoe, verkort en voor zover van belang weergegeven, het volgende aan.
3.9.
De gevorderde verklaring voor recht is niet toewijsbaar, nu Wijgula ingevolge artikel 16 CMNI aansprakelijk is voor schade door verlies of door beschadiging van de goederen die ontstaat tussen de inontvangstneming van de goederen en de aflevering. Het is aan Wijgula om te bewijzen dat de schade voortvloeit uit omstandigheden die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan zij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen.
3.10.
Er is geen sprake van eigen schuld van Gelsenchem. Ingevolge artikel 3 CMNI bepaalt de vervoerder welk schip hij gebruikt. Wijgula dient ervoor zorg te dragen dat het schip geschikt is om de lading te vervoeren, hetgeen hier niet het geval was.
3.11.
Wijgula heeft geen melding gemaakt op het vervoerdocument van de zichtbare staat van de goederen of ten aanzien hiervan een voorbehoud gemaakt, zodat zij geacht wordt in het vervoerdocument te hebben vermeld dat de goederen zich in goede staat bevonden.
3.12.
Gelsenchem refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering tot betaling van overliggeld, met uitzondering van de gevorderde incassokosten, nu de aangehaalde correspondentie geen toewijzing van de incassokosten rechtvaardigt, mede gelet op de hogere tegenvordering van Gelsenchem.
in reconventie
3.13.
Gelsenchem vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, Wijgula veroordeelt om aan Gelsenchem te betalen een bedrag van € 164.769,97, te vermeerderden met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2017 tot aan de dag van volledige betaling en met veroordeling van Wijgula in de kosten van de procedure.
3.14.
Gelsenchem legt aan haar vordering, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag:
  • tijdens het vervoer naar Duisburg is schade ontstaan aan de lading door contaminatie in de ruimen van de [naam schip] ;
  • Wijgula is jegens Gelsenchem ingevolge artikel 16 lid 1 CMNI aansprakelijk voor deze schade, nu de schade tijdens het vervoer is ontstaan;
  • Wijgula heeft beredderingskosten moeten maken om haar schade te beperken die op grond van artikel 16 lid 1 CMNI jo. 6:96 lid 2 BW als ladingschade voor vergoeding in aanmerking komen;
  • Wijgula is op grond van artikel 6:96 BW ook de door Gelsenchem betaalde expertisekosten van € 11.545,13 verschuldigd;
  • Gelsenchem heeft in totaal € 164.769,67 aan schade geleden, bestaande uit waardevermindering van de lading, de transportkosten en de overige beredderingskosten die gemaakt zijn om de totale schade te beperken, die Wijgula gehouden is te vergoeden. Het gaat daarbij om de volgende posten:
Ladingschade € 99.489,24
Vracht Rotterdam-Duisburg € 2.515,80
Controle, analyse en inspectie € 325,--
Overliggeld Duisburg € 30.599,80
Vracht Duisburg – Antwerpen € 10.000,--
Overliggeld Antwerpen € 7.735,--
Kosten overslag Antwerpen € 2.560,--
Expertisekosten
€ 11.545,13
Totaal: € 164.769,97
3.15.
Wijgula voert verweer en concludeert tot afwijzing van de reconventionele vordering, met veroordeling van Gelsenchem, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
Dit verweer zal, voor zover van belang, bij de beoordeling worden weergegeven.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Deze zaak betreft een internationaal geval, nu Wijgula is gevestigd in Nederland, Gelsenchem in Duitsland en het om grensoverschrijdend vervoer per binnenschip van Nederland naar Duitsland gaat. Daarom dient de rechtbank eerst haar bevoegdheid en het toepasselijke recht te bepalen.
4.2.
Ten aanzien van de vraag naar de rechtsmacht is de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I bis-Vo) van toepassing, nu de dagvaarding na de inwerkingtreding van de Verordening (10 januari 2015) is uitgebracht en sprake is van een burgerlijke en handelszaak in de zin van de Verordening.
Ingevolge artikelen 26 (stilzwijgende forumkeuze) en artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Vo is de rechtbank bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen.
4.3.
Aangezien sprake is van grensoverschrijdend vervoer per binnenschip van Nederland naar Duitsland (respectievelijk van Duitsland naar België, voor wat betreft een deel van de reconventie) en ten minste één van de partijen is gevestigd in een land dat partij is bij het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over binnenwateren van 22 juni 2001 (hierna CMNI), en het betreffende vervoer is uitgevoerd na de datum van inwerkingtreding van de CMNI in Nederland, is de CMNI ingevolge artikel 2 CMNI van toepassing.
Ingevolge artikel 29 CMNI is, bij gebreke van een rechtskeuze tussen partijen, het recht van de staat waarmee de vervoersovereenkomst de nauwste banden heeft, aanvullend van toepassing. Nu de vervoerder zijn hoofdvestiging heeft in Nederland en de plaats van inontvangstneming in Nederland is gelegen, wordt vermoed dat de vervoerovereenkomst de nauwste banden heeft met Nederland. Ingevolge artikel 29 lid 3 CMNI is dan ook Nederlands recht aanvullend van toepassing op de overeenkomst.
Partijen zijn het er overigens over eens dat op hun rechtsverhouding het CMNI dwingendrechtelijk en het Nederlands recht aanvullend van toepassing is.
voorts in conventie
4.4.
Wijgula grondt de door haar verzochte verklaring voor recht op de overmachtsbepaling in artikel 16 CMNI. Artikel 16 CMNI bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor schade door verlies of door beschadiging van de goederen die ontstaat tussen het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen ten vervoer en het ogenblik van hun aflevering, alsmede voor vertraging in de aflevering, voorzover hij niet bewijst dat de schade voortvloeit uit omstandigheden die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen.
4.5.
Wil Wijgula met succes een beroep kunnen doen op vervoerdersovermacht als bedoeld in artikel 16 lid 1 CMNI, aangevuld met Nederlands recht, dan dient zij feiten en omstandigheden te stellen - en bij voldoende betwisting te bewijzen - die aantonen dat zij alle in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder, daaronder begrepen de personen van wier hulp zij bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik maakt, te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies of de beschadiging te voorkomen.
oorzaak contaminatie
4.6.
Zowel door deskundigen van [naam bedrijf 3] als door deskundigen van [naam bedrijf 4] wordt geconcludeerd dat de lading methanol bij aflevering was gecontamineerd met styrol.
Tussen partijen is niet in geschil dat de [naam schip] voorafgaand aan het vervoer van de onderhavige lading methanol twee maal ethanol en een maal styrol heeft vervoerd. Ook staat vast dat het schip alleen is geventileerd en niet is gewassen voordat het schip met methanol werd beladen.
4.7.
Wijgula stelt dat niet vaststaat dat de lading methanol vervoersgeschikt was, bij gebreke van stukken (analyses) aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat de conditie van de methanol was op het moment dat deze aan boord kwam.
Volgens Wijgula kan de contaminatie ook bij Vopak hebben plaatsgevonden, nu volgens de website van Vopak op het terrein van Vopak “
Chemicals, petroleum products, Biofuels, Vegetable oils’ en dus ook styrol wordt opgeslagen.
Wijgula stelt dat zij niet bekend is met de historie van de lading en de landtank en dat zij niet weet welke route de lading van de landtank naar het schip heeft afgelegd en of deze route tijdens belading gelijk is gebleven of is veranderd.
4.8.
Uit het B&Trapport (pagina 14) blijkt dat er door de deskundigen monsters zijn genomen van zowel het einde van de landleiding als van de gebruikte landtank ‘602’ en dat de deskundigen hebben geconstateerd dat hierin geen verontreiniging is waargenomen ‘
Die landseitigen Rückstellmuster des Landtanks 602 und von dem Ende der Landleitung waren unauffällig. Eine Kontamination mit Styrol konnte nicht festgestellt werden’.
Ook staat in het rapport vermeld dat landtank 602 een ‘dedizierte methanol/ethanol’ laadplaats is die uitsluitend gebruikt wordt voor de opslag van methanol en ethanol.
Dat - zoals door Wijgula is betoogt - de contaminatie bij Vopak kan hebben plaatsgevonden, is door Gelsenchem gemotiveerd weerlegd. Gelsenchem heeft aangevoerd dat styrol elders op het Vopak-terrein in tanks wordt opgeslagen en dat Vopak de gebruikte landtank alleen gebruikt voor de opslag van ethanol en methanol, nu het een ‘dedicated for ethanol and methanol only’ tank betreft. Wijgula heeft hierop niet meer gereageerd en geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de stelling dat de landtank uitsluitend voor ethanol en methanol werd gebruikt. Wijgula heeft haar stelling dat de methanol ‘er niet schoon in is gegaan’ c.q. niet vervoersgeschikt was verder niet feitelijk onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de lading methanol vervoersgeschikt was en schoon het schip in is gegaan.
4.9.
Daar komt bij dat vaststaat dat er beladen is via een gesloten systeem. Dat betekent dat als de landtank was gecontamineerd met styrol, deze contaminatie na belading gelijkmatig in de verschillende laadtanks zou moeten worden aangetroffen en niet - zoals hier het geval is - uitsluitend in een hoge concentratie aanwezig is in tank 5. Zonder nadere toelichting en onderbouwing van Wijgula, die ontbreekt, valt niet in te zien dat een contaminatie in een landtank (of een landleiding) er ingeval van een gesloten systeem toe leidt dat uitsluitend tank 5 in hoge mate is gecontamineerd en niet (een duidelijke) contaminatie in tanks 1, 2 en 4 oplevert.
4.10.
Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van de experts, terwijl geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld die op een andere oorzaak duiden, gaat de rechtbank ervan uit dat de contaminatie is veroorzaakt door in de tanks of leidingen van het schip achtergebleven styrol. Dat betekent dat de contaminatie tijdens het vervoer is ontstaan en Wijgula in beginsel aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade, tenzij haar beroep op overmacht slaagt.
overmacht?
4.11.
Wijgula stelt dat zij niet aansprakelijk is voor de contaminatie, omdat Gelsenchem bekend was met de ladinghistorie van het schip en (toch) de niet gereinigde ladingtanks geschikt heeft bevonden om de methanol te vervoeren. Wijgula stelt dat zij alles heeft gedaan dat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht en dat zij Gelsenchem volledig heeft geïnformeerd zodat sprake is van vervoerdersovermacht als bedoeld in artikel 16 lid 1 CMNI. Ook stelt Wijgula dat, nu geen andere afwijkende afspraken zijn gemaakt of instructies zijn gegeven, de in de branche geldende norm voor reiniging van de ladingtanks de norm van de ‘nagelensde tank’ (conform artikel 7.02 van bijlage 2 bij het CDNI-Verdrag) is en dat het schip voldoet aan deze norm.
4.12.
Anders dan Wijgula betoogt, rust op de vervoerder de plicht om zorg te dragen voor een voor het betreffende vervoer geschikt schip (artikel 3 lid 3 CMNI).
Ingevolge artikel 3 lid 3 CMNI dient de vervoerder daarbij rekening te houden met (de aard van) de te vervoeren lading. De vervoerder kan zich ter afwering van aansprakelijkheid niet beroepen op het ontbreken van aanvullende eisen of instructies van de afzender of opdrachtgever. Zoals hiervoor onder 4.5 is overwogen, rust op de vervoerder de verplichting om
allein de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder te vergen maatregelen te nemen om het verlies of de beschadiging te voorkomen. Dat heeft Wijgula in het onderhavige geval niet gedaan. Vast staat immers dat het schip, althans een of meer van haar leidingen of ladingtanks, resten styrol bevatte en dus onvoldoende schoon was om de lading methanol ten vervoer in ontvangst te nemen. Wijgula wist welke lading zij moest vervoeren en wat de voorgaande ladingen van het schip waren geweest. Dat aanvullende instructies van Gelsenchem ontbraken en voldaan is aan de in de branche geldende norm van de ‘nagelensde tank’, doet daar niet aan af. Wijgula heeft niet alle van haar te vergen maatregelen genomen. Zo had zij de leidingen en tanks kunnen wassen. Hierop stuit het beroep op vervoerdersovermacht af.
schade gevolg van handelen afzender/eigen schuld
4.13.
Wijgula doet een beroep op de bijzondere ontheffing van aansprakelijkheid bedoeld in artikel 18 lid 1 aanhef onder a en b CMNI en stelt dat de schade is ontstaan door het handelen of nalaten van de afzender. Subsidiair stelt Wijgula dat sprake is van eigen schuld van Gelsenchem.
Op grond van artikel 18 lid 1 aanhef en onder a CMNI is Wijgula ontheven van haar aansprakelijkheid indien het verlies, de schade of de vertraging het gevolg is van het handelen of nalaten van de afzender of de geadresseerde.
4.14.
Wijgula betoogt dat [naam bedrijf 2] als hulppersoon van Gelsenchem de vervuiling had moeten ontdekken, dan wel dat [naam bedrijf 2] na het nemen van de ‘first foot samples’ te verwijten valt dat zij - zo de rechtbank begrijpt - het beladen niet heeft tegengehouden c.q. stilgelegd en alarm heeft geslagen.
Dit verweer treft geen doel. Anders dan Wijgula stelt is de schade niet het gevolg van het handelen of nalaten van afzender Gelsenchem of diens hulppersoon [naam bedrijf 2] . De schade is het gevolg van het gecontamineerd zijn van de tank(s) (of leidingen) van het schip. Het door Wijgula betrokken verweer ziet op beperking van de schade, niet op het vaststellen van de aansprakelijkheid.
Dat de schade door eerder ingrijpen beperkt had kunnen worden en er sprake is van eigen schuld van Gelsenchem gaat evenmin op. Gesteld noch gebleken is immers dat [naam bedrijf 2] de uitslag van de analyse van de ‘first foot samples’ waaruit de contaminatie bleek, tijdig heeft ontvangen, dat wil zeggen zodanig tijdig dat er nog ‘aan de bel getrokken had kunnen worden’ en verdere schade had kunnen worden voorkomen. Wijgula stelt dit ook niet. Bij gebrek aan stellingen kan daarom geen schuld van [naam bedrijf 2] of van Gelsenchem met betrekking tot het niet direct alarm slaan worden aangenomen.
4.15.
De slotsom luidt dat Wijgula als vervoerder aansprakelijk is voor de schade die ontstaan is tussen het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen ten vervoer en het ogenblik van hun aflevering. De primair gevorderde verklaring voor recht is dan ook niet toewijsbaar. De subsidiair gevorderde verklaring voor recht is evenmin toewijsbaar, nu vaststaat dat de contaminatie zich niet heeft beperkt tot tank 5. Voor zover als gevolg hiervan schade optreedt, is Wijgula hiervoor aansprakelijk.
de vordering tot betaling van overliggeld
4.16.
Vast staat dat partijen ten aanzien van het vervoer van Duisburg naar Antwerpen een overliggeld zijn overeengekomen van € 140,- per uur met een vrije uren periode van 48 uur en dat de [naam schip] langer dan die 48 uur in Antwerpen heeft gelegen. Vast staat dat de [naam schip] op 30 augustus 2017 laadgereed lag in Antwerpen en dat de [naam schip] pas op 6 september 2017 is gelost.
Wijgula stelt dat Gelsenchem hierdoor een bedrag van € 12.740,- aan overliggeld verschuldigd is geworden waarvan Gelsenchem een deel van € 5.005,- onbetaald heeft gelaten.
4.17.
Gelsenchem heeft met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen deze vordering en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.18.
Omdat Gelsenchem de hoogte en de verschuldigdheid van deze vordering niet inhoudelijk heeft weersproken en uit het debat van partijen en de overgelegde stukken blijkt dat partijen deze afspraak hebben gemaakt, zal de rechtbank de vordering, als onvoldoende gemotiveerd betwist, toewijzen.
De wettelijke handelsrente zal worden toegewezen vanaf 15 september 2017 (de datum van aflevering).
4.19.
Wel is verweer gevoerd tegen de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten. Gelsenchem voert aan dat de aangehaalde correspondentie geen toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten rechtvaardigt. Hierop heeft Wijgula geen nadere toelichting of onderbouwing van de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten gegeven. De vordering zal daarom, als onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.
4.20.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren, omdat beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
in reconventie
4.21.
Omdat in conventie is geoordeeld dat Wijgula als vervoerder ingevolge artikel 16 CMNI aansprakelijk is voor de tijdens het vervoer ontstane schade, ligt in reconventie nog slechts de vraag voor naar de hoogte van deze schade.
4.22.
Gelsenchem stelt dat zij schade heeft geleden wegens de waardevermindering van de lading, de gemaakte transportkosten en de overige beredderingskosten die zijn gemaakt om de totale schade te beperken. Deze schade/kosten belopen in totaal een bedrag van
€ 164.769,67.
4.23.
Gelsenchem stelt dat onder de ladingschade ook de door haar gemaakte kosten voor vervoer naar Antwerpen en de gemaakte expertisekosten vallen, nu deze zijn aan te merken als beredderingskosten, die de waardevermindering drukken en daarom onder artikel 16 CMNI en artikel 6:96 BW als ladingschade voor vergoeding in aanmerking komen.
Het gaat om de volgende kosten:
Ladingschade € 99.489,24
Vracht Rotterdam – Duisburg € 2.515,80
Controle, analyse en inspectie € 325,--
Overliggeld Duisburg € 30.599,80
Vracht Duisburg – Antwerpen € 10.000,--
Overliggeld Antwerpen € 7.735,--
Kosten overslag Antwerpen € 2.560,--
Expertisekosten
€ 11.545,13
Totaal: € 164.769,97
4.24.
Er is geen sprake van volledig verlies. Ingevolge artikel 19 lid 2 en 3 CMNI is de vervoerder slechts aansprakelijk voor de waardevermindering van de goederen en wordt deze waardevermindering bepaald volgens de beursprijs/marktprijs/gebruikelijke waarde op de plaats van aflevering (de bestemmingswaarde).
ladingschade/minderwaarde methanol
tank 5
4.25.
Gelsenchem vordert zowel de minderwaarde van de in tank 5 opgeslagen methanol als de minderwaarde van de in tanks 1, 2 en 4 opgeslagen methanol. Gelsenchem stelt dat de lading in totaal een waarde van € 275.179,65 (€ 262,- per ton) vertegenwoordigde en dat de contaminatie in tank 5 leidde tot een minderwaarde van € 237,- per ton product, zodat de restwaarde daarvan € 25,- x 255,480 ton = € 6.387,- bedraagt.
4.26.
Wijgula betwist de hoogte van de gestelde schade. Wijgula voert aan dat de restwaarde van de lading in tank 5 volgens de expert van Gelsenchem hoger, te weten op
€ 75,- per ton, lag dan de door Gelsenchem gestelde € 25,- per ton. De waardevermindering van de lading was dus € 50,- (€ 75-€ 25) per ton minder, zodat (50 x 255,480 t) € 12.774,- te veel is gevorderd, aldus Wijgula.
4.27.
Uit het [naam bedrijf 3] -rapport en de ter zitting gegeven toelichting daarop volgt dat het hiervoor genoemde voorstel van de expert van Gelsenchem van de hand is gewezen, omdat daarin geen rekening was gehouden met de hogere logistieke kosten die acceptatie van dat voorstel met zich mee zou brengen. Volgens het [naam bedrijf 3] -rapport (pagina 12) was het voorstel gedaan om de gecontamineerde lading van tank 5 tegen een bedrag van
“€ 75,00/t auf Basis Frei Haus Steyerberg” over te nemen, maar zouden de logstieke kosten de meerprijs van
€ 50,- per ton overschrijden, zodat dit voorstel om economische redenen van de hand is gewezen. Ook staat in het rapport vermeld dat geen beter aanbod dat het geaccepteerde aanbod van € 25,- per ton op de ‘Schadenmarkt’ kon worden verkregen:
“(…)
Aufgrund der zu hohen Logistikkosten im Falle einens Frei Haus Havarieverkaufs (mehr als € 50,00/t) war das Angebot des VN dem des potentiellen Aufkäfers vorzuziehen. Trotz intensivster Bemühungen konnte kein besseres Angebot auf dem Schadenmarkt erzielt werden.(…)”.
4.28.
Wijgula is, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hier niet inhoudelijk op ingegaan en heeft haar verweer ten aanzien van de restwaarde van de lading in tank 5 dan ook onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.
De restwaarde van de gecontamineerde lading in tank 5 zal daarom, als onvoldoende gemotiveerd betwist, worden vastgesteld op een bedrag van € 25,- per ton product zodat de minderwaarde € 237,- per ton product bedraagt. De ladingschade in tank 5 bedraagt dus
€ 237,- x 255,480 t = € 60.548,76. Dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
tanks 1, 2 en 4
4.29.
Gelsenchem stelt dat ook de methanol in tanks 1, 2 en 4 met styrol gecontamineerd was en dat deze contaminatie leidde tot een minderwaarde van € 50,- per ton product. De als gevolg hiervan geleden schade bedraagt volgens Gelsenchem € 50,- x 789,601 ton =
€ 39.480,05.
4.30.
Wijgula betwist dat er sprake is van schade in de zin van artikel 19 CMNI.
Wijgula betwist dat de lading uit de tanks 1, 2 en 4 in gecontamineerde toestand is afgeleverd. Zij voert aan dat niet aangetoond is waarmee de lading is gecontamineerd en in welke mate er sprake zou zijn van contaminatie.
Ook betwist Wijgula dat de partijen methanol daadwerkelijk tegen een minderwaarde zijn verkocht. De lading uit de tanks 1, 2 en 4 is bijgemengd met ethanol van Gelsenchem (geblend). Door bijmengen is de contaminatie zo zeer verdund, dat geen sprake meer was van meetbare contaminatie. Hierdoor is de geblende partij alsnog als gezond aangemerkt en verkocht, aldus Wijgula.
4.31.
Uit het [naam bedrijf 3] -rapport volgt dat er een verontreiniging is waargenomen in tanks 1, 2 en 4, maar dat deze onder de identificatiedrempel (< 10 ppm) lag en dat deze contaminatie buiten de IMPCA-specificatie viel.
“(…)
Die Veruntreinigung der Tanks Nr. 1, 2 und 4 lag unterhalb der Nachweisgrenze (<10 ppm) der gewählten Methode (ASTM D 5135).”
In het [naam bedrijf 3] -rapport wordt dus uitgegaan van enige contaminatie van de methanol in tanks 1, 2 en 4, maar bij gebrek aan stellingen van Gelsenchem kan op basis hiervan niet worden geconcludeerd dat deze methanol niet aan de overeenkomst beantwoordde.
Of de licht gecontamineerde methanol in tanks 1, 2 en 4 kwalificeren als ‘off spec’ onder de door Gelsenchem met haar koper/afnemer gesloten overeenkomst is immers niet gesteld door Gelsenchem. Eerst ter zitting heeft Gelsenchem in reactie op het verweer van Wijgula het standpunt ingenomen dat de lading uit de tanks 1,2 en 4 eveneens ‘off spec’ was, maar zij heeft deze – door Wijgula gemotiveerd betwiste – stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Ook heeft zij de vraag wat er als specificatie/norm tussen Gelsenchem en haar koper/afnemer is afgesproken onbeantwoord gelaten. Bij gebrek aan stellingen daarover zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
Daar komt bij dat Gelsenchem in het licht van het door Wijgula gevoerde (blending)verweer onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in dit verband schade heeft geleden, en dat zij niet eenzelfde opbrengst kon genereren met het geblende product. Dat – zoals door Gelsenchem ter zitting is aangevoerd – zij kosten heeft moeten maken voor het blenden, heeft zij evenmin onderbouwd of geconcretiseerd.
vracht en overliggeld
4.32.
Gelsenchem maakt aanspraak op (terug)betaling van de vracht en overliggelden. Wijgula heeft de verschuldigdheid hiervan gemotiveerd bestreden.
Artikel 19 lid 5 CMNI bepaalt dat het recht op schadevergoeding geen afbreuk doet aan het recht van de vervoerder op de vracht zoals voorzien in de vervoerovereenkomst. Overliggeld valt ook onder de reikwijdte van artikel 19 lid 5 CMNI.
Hieruit volgt dat de vordering tot (terug)betaling van vracht en overliggeld in beginsel dient te worden afgewezen.
Gelsenchem heeft ten aanzien van de vracht Duisburg-Antwerpen en het overliggeld in Antwerpen gesteld dat deze kosten kwalificeren als kosten van bereddering en daarom toch voor toewijzing in aanmerking komen. Wijgula heeft dit gemotiveerd bestreden en stelt dat partijen hierover op 8 september 2017 een overeenkomst hebben gesloten die Gelsenchem dient na te komen. Ook voert Wijgula aan dat de beredderingskosten buiten proportie zijn, nu Gelsenchem stelt een bedrag van € 25.300,- (€ 10.000,- + € 12.740,- + € 2.560,-) aan kosten te hebben gemaakt om een opbrengst van € 6.387,- te genereren.
4.33.
Noch het CMNI noch boek 8 BW kent een expliciete regeling voor (de toewijzing van) beredderingskosten. Het CMNI, boek 8 BW en de jurisprudentie sluiten echter niet uit dat de kosten die zijn gemaakt ter beperking van schade (beredderingskosten) op de voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Dat de vervoerder ingevolge artikel 19 CMNI slechts aansprakelijk is voor de waardevermindering - zoals Wijgula aanvoert - doet daar niet aan af, nu beredderingskosten in beginsel direct van invloed zijn op de waardevermindering.
Vereist is dat de ter voorkoming of beperking van schade gemaakte kosten redelijk zijn. Er dient een redelijke verhouding te bestaan tussen de omvang van de te verwachten kosten van de te nemen maatregelen en de hoogte van de te verwachten schade.
4.34.
Gelsenchem stelt dat het doel van het vervoer naar Antwerpen was om de schade te beperken. Gelsenchem stelt echter niet dat zij - indien zij deze kosten niet zou hebben gemaakt - nog hogere kosten voor de afvoer van de gecontamineerde methanol had gemaakt. Of het ondernemen van het vervoer naar Antwerpen op zichzelf redelijk was en of de gemaakte kosten redelijk waren, kan dan ook bij gebreke van stellingen niet worden vastgesteld. De gemaakte kosten kunnen immers slechts dan beredderingskosten zijn, als bij niet-verkoop de kosten voor het afvoeren van de gecontamineerde lading nog hoger waren geweest, maar dat is niet gesteld of gebleken.
Gelet op de hoogte van de met het vervoer naar Antwerpen gepaard gaande kosten,in totaal een bedrag van minstens € 20.295,- (€ 10.000,- + € 2.560,- + € 7.735,-), ten opzichte van de gerealiseerde verkoopprijs van € 6.387,-, zijn de gemaakte kosten onevenredig hoog zodat deze kosten de redelijkheidstoets niet doorstaan.
De vordering tot (terug)betaling van vracht en overliggeld als zijnde beredderingskosten wordt dan ook afgewezen.
expertisekosten
4.35.
Zoals hiervoor is overwogen sluit het CMNI niet uit dat de kosten die zijn gemaakt ter beperking van schade op de voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Ook expertisekosten, voor zover deze zijn gemaakt ter beperking van schade, komen op grond van artikel 6:96 lid 2 en sub a BW in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Nu de in rekening gebrachte expertisekosten echter niet uitsluitend zien op schadebeperkende maatregelen maar ook zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, is slechts een deel van de expertisekosten toewijsbaar.
De rechtbank zal daarom de kosten op de voet van artikel 6:95 e.v. BW naar redelijkheid begroten op een bedrag van € 5.772,57.
kosten voor controle, analyse en inspectie
4.36.
Wijgula betwist de verschuldigdheid van deze kosten. Volgens Wijgula kwalificeren de door Gelsenchem gevorderde kosten voor ‘controle, analyse en inspectie’ van € 325,- niet als vergoedbare schade onder het CMNI. Wijgula stelt dat het zou gaan om kosten van de controleur van Gelsenchem ter voorbereiding op de lossing op 6 september 2017 en dat Gelsenchem niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom er kosten voor de controleur zouden zijn gemaakt ten aanzien van het lossen van lading die niet beschadigd is.
4.37.
Dit verweer treft doel. Het CMNI biedt geen ruimte voor toewijzing van deze kosten, nu het uitgangspunt voor het vergoeden van de schade onder het CMNI de schadevermindering ter plaatse van aflevering is. De betreffende posten kwalificeren niet als zodanig en zijn dan ook niet toewijsbaar.
4.38.
De slotsom is dat de volgende bedragen zullen worden toegewezen:
€ 60.548,76
€ 5.772,57+
€ 66.321,33
4.39.
De gevorderde wettelijke rente vanaf 29 augustus 2017 tot aan de dag van volledige betaling zal – als niet zelfstandig betwist – worden toegewezen.
4.40.
Wijgula zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Gelsenchem bepaald op nihil aan verschotten en op € 1.788,- (2 punten à € 894,-, tarief IV) aan salaris voor de advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
veroordeelt Gelsenchem om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Wijgula te betalen, een bedrag van € 5.005,- (zegge: vijfduizendenvijf euro), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 15 september 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit vonnis, wat de veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
veroordeelt Wijgula om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Gelsenchem te betalen een bedrag van € 66.321,33 (zegge: zesenzestigduizend driehonderdéénentwintig euro en drieëndertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt Wijgula in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van Gelsenchem bepaald op nihil aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit vonnis, wat de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.
1182/1573