In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verduistering. De vordering was ingediend door de officier van justitie, mr. C.J.A. van der Maas, en betrof het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 52.234,60. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die als schipper op een tankduwboot werkte, meermalen ladingen minerale olie heeft verduisterd en deze heeft doorverkocht. De verdediging voerde aan dat niet alle leveringen in de berekening meegenomen mochten worden en dat er onvoldoende bewijs was voor andere strafbare feiten. De rechtbank verwierp deze argumenten en baseerde de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder tapgesprekken en grootboekmutatiekaarten. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde voordeel had genoten uit de strafbare feiten en dat dit voordeel ontnomen moest worden. Tevens werd er rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.