Op 30 juli 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van valsheid in geschrift en verduistering. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. C.J.A. van der Maas, beoordeeld, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, geschat op € 1.630.857,78. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met anderen minerale olie heeft verduisterd en valse facturen heeft opgemaakt om zich als bonafide verkoper voor te doen. De verdediging voerde aan dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet correct was en dat de veroordeelde niet als enige verantwoordelijk was voor de verduisteringen. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevolgd en de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden en heeft de betalingsverplichting verlaagd met € 5.000,-. Uiteindelijk is de veroordeelde verplicht om € 810.428,- aan de Staat te betalen. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.