ECLI:NL:RBROT:2019:6247

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
10/765003-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak Varley

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie mr. C.J.A. van der Maas. De vordering betreft de veroordeelde [naam veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van en uit de baten van zijn strafbare feiten, die plaatsvonden in de periode van januari 2006 tot en met oktober 2013. De officier van justitie heeft een bedrag van € 446.219,- gevorderd, dat de rechtbank heeft vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging heeft betoogd dat de vordering niet ontvankelijk of ongegrond moet worden verklaard, en heeft verschillende argumenten aangevoerd, waaronder de onjuistheid van de uitgangspunten van het financieel rapport en de medische situatie van de veroordeelde.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering tot ontneming gegrond is. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 446.219,-, maar heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer 10/765003-13
Datum uitspraak: 30 juli 2019
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)

VONNIS (ontneming)

van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres veroordeelde] ,
[woonplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. R. Wouters, advocaat te ‘s-Gravenhage.

Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2019.
De behandeling van de vordering is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman.

Voorafgaande veroordeling

Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2017 en het daaraan voorafgaande vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2016 is [naam veroordeelde] veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd in de periode van januari 2006 tot en met 15 oktober 2013. [1]
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.

Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. C.J.A. van der Maas strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van € 446.219,-.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e lid 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht en betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor [naam veroordeelde] is veroordeeld.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft bepleit de vordering van de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, althans te matigen tot een bedrag als de rechtbank juist acht.
De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
a. Uitgangspunten van het financieel rapport zijn dat cliënt de facturen zelf maakte en
dat hij de helft van het BTW-bedrag op de facturen mocht behouden. Deze uitgangspunten zijn onjuist en blijken niet uit de onderliggende dossiers. De enige grond voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag zijn de verklaringen van cliënt zelf. Dit is onvoldoende om de helft van het BTW-bedrag als grondslag van de berekening te nemen. Het bedrag dat cliënt uiteindelijk ontvangen heeft in verband met “zijn aandeel” is aanmerkelijk lager dan het gevorderde bedrag.
b. De kosten zijn onjuist weergegeven. [naam veroordeelde] heeft van de Belastingdienst een naheffing accijns ontvangen van € 389.004,38. Dit bedrag dient in mindering te komen op de vordering.
c. Wegens overschrijding van de redelijke termijn dient een passende korting te worden toegepast.
d. De veroordeelde heeft totaal geen draagkracht om enig bedrag te voldoen. Hij kan niet meer werken gezien zijn medische situatie en zal in de toekomst enkel een AOW-uitkering ontvangen, zonder aanvullend pensioen. Verzocht wordt het betalingsbedrag aanzienlijk te matigen.

Beoordeling en berekening

In het strafrechtelijk onderzoek genaamd Varley is komen vast te staan dat de veroordeelde samen met een ander meermalen een factuur betreffende de leveringen van de minerale olie, die afkomstig was van verduistering, valselijk heeft opgemaakt. De facturen werden opgemaakt uit naam van verschillende bedrijven, die klaarblijkelijk waren opgericht of werden gebruikt opdat die ander zich kon voordoen als bonafide verkoper, verbonden aan bedrijven die niet direct herleidbaar zijn tot hem. Die ander heeft gedeeltes van minerale olie die met schepen werd vervoerd heimelijk overgeladen in een tankauto en vervolgens - voor een gunstige prijs - verkocht en afgeleverd. De veroordeelde was van deze gang van zaken op de hoogte. Hij was eigenaar van twee van de bedrijven op naam waarvan de facturen werden opgemaakt. [2]
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van de hiervoor vermelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. [3] Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De financieel rapporteur heeft bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel in het rapport de concrete berekeningsmethode gehanteerd. De rechtbank zal de rapporteur in de door hem gebruikte berekeningsmethode volgen.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de (in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het financieel rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013 zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven en volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van het rapport.
De van diefstal afkomstige minerale olie werd bij de verkoop gefactureerd aan afnemers. Deze facturen werden opgemaakt op naam van een aantal toeleveringsbedrijven, die door [naam medeveroordeelde] zijn opgezet of zijn overgenomen, en waarbinnen geen feitelijke legale bedrijfsactiviteiten plaatsvonden op het gebied van in- en verkoop van minerale olie. Deze bedrijven werden alleen gebruikt om vermeld te worden op de valse verkoopfacturen voor levering van uit misdrijf afkomstige minerale olie. Hierdoor kreeg deze olie in de bedrijfsvoering van de afnemers een ogenschijnlijk legale status.
De veroordeelde fungeerde als stroman voor de bedrijven [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Hij regelde voor [naam medeveroordeelde] en [naam zoon medeveroordeelde] nog twee stromannen voor andere bedrijven, te weten [naam bedrijf 3] , [naam bedrijf 4] en het bedrijf [naam bedrijf 5] .
De veroordeelde maakte op naam van deze bedrijven valse facturen voor [naam medeveroordeelde] en [naam zoon medeveroordeelde]
. De gegevens voor het maken van de facturen voor de leveringen kreeg hij van hen aangeleverd.
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden de valse
facturen gebruikt die daadwerkelijk in de bedrijfsadministratie van afnemers zijn
aangetroffen en van de bedrijven die in het onderliggende vonnis bewezen zijn verklaard.
Het gaat daarbij om [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 4] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 5] .
Dit komt neer op de volgende bedragen. [4]
De veroordeelde heeft verklaard dat hij bijna de helft van de BTW kreeg. [5]
Uit onderzoek van de administratie van [naam medeveroordeelde] uit 2013, facturen en opgenomen en afgeluisterde telecommunicatie, is af te leiden dat aan de veroordeelde betalingen werden gedaan in verband met gefactureerde leveringen van minerale olie. Deze betalingen omvatten een aantal maal (4x) het gehele BTW-bedrag op de factuur en een aantal maal (2x) de helft van het BTW-bedrag op de factuur. [6]
De rechtbank acht het aannemelijk dat de veroordeelde gemiddeld genomen de helft van het BTW-bedrag van de facturen als vergoeding ontving voor zijn betrokkenheid bij deze fraude. Het verweer van de raadsman (ad a.) dat de vergoeding lager was, wordt verworpen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op
€ 892.438,- x 0,50 =
€ 446.219,-.
Naheffingsaanslag accijns (ad b.)
De raadsman heeft aangevoerd dat de veroordeelde van de Belastingdienst een naheffing accijns heeft ontvangen van € 389.004,38. Dit bedrag dient in mindering te komen op de vordering.
De vraag is of de naheffing als kosten in mindering dient te worden gebracht op de vordering wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen de kosten die in directe relatie staan tot het delict gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Een voorwaarde is dan wel dat de kosten ook daadwerkelijk moeten zijn voldaan.
Alvorens de vraag te beantwoorden of er sprake is van kosten met een directe relatie tot de feiten is het de vraag of de naheffingsaanslag al daadwerkelijk door de veroordeelde is betaald.
De raadsman heeft op de zitting gezegd dat de veroordeelde niets heeft betaald omdat hij los van een AOW-uitkering geen inkomsten heeft.
De rechtbank zal in haar berekening dan ook geen rekening houden met dit voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag accijns. Het verweer van de raadsman (ad b.) wordt verworpen.
Redelijke termijn (ad c.)
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat artikel 6 van het EVRM is geschonden en dat die schending tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van het aan de veroordeelde tot betaling op te leggen bedrag.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting van de strafzaak in april 2016 heeft de officier van justitie aangekondigd dat zij een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal indienen. De rechtbank doet uitspraak op 30 juli 2019, dus 3 jaar en 3 maanden na deze aankondiging. De redelijke termijn van twee jaar is met 15 maanden overschreden. De rechtbank zal de betalingsverplichting verminderen met € 5.000,-.
Draagkracht (ad d.)
Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de veroordeelde thans of in de (nabije) toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om het vastgestelde bedrag aan de staat terug te betalen.
De door de raadsman geschetste medische situatie van de veroordeelde in combinatie met het feit dat hij geen aanvullend pensioen heeft opgebouwd is onvoldoende om reeds nu vast te stellen dat hij niet alleen op dit moment, maar ook op geen enkel moment in de toekomst in staat zal zijn ook maar enig bedrag te betalen.
Eventuele matigingsverweren kunnen alsnog worden gevoerd in de executiefase.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 446.219,-(zegge: vierhonderd zesenveertig duizend tweehonderdnegentien euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 441.219,-(zegge: vierhonderd éénenveertig duizend tweehonderdnegentien euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. G.P. van de Beek en K.A. Baggerman, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 juli 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3682).
2.Strafmotivering uit voornoemd arrest.
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [naam veroordeelde] , onderzoek Varley d.d. 29 september 2016, hierna te noemen het financieel rapport.
4.Paragraaf 8, in relatie tot paragraaf 7.3 van het financieel rapport.
5.Documentcode [code document 1] , zie pag. 43 t/m 94.
6.Documentcode [code document 2] , zie pag. 1534 t/m 1543.