In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie mr. C.J.A. van der Maas. De vordering betreft de veroordeelde [naam veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van en uit de baten van zijn strafbare feiten, die plaatsvonden in de periode van januari 2006 tot en met oktober 2013. De officier van justitie heeft een bedrag van € 446.219,- gevorderd, dat de rechtbank heeft vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging heeft betoogd dat de vordering niet ontvankelijk of ongegrond moet worden verklaard, en heeft verschillende argumenten aangevoerd, waaronder de onjuistheid van de uitgangspunten van het financieel rapport en de medische situatie van de veroordeelde.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering tot ontneming gegrond is. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 446.219,-, maar heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen.