ECLI:NL:RBROT:2019:6162

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
ROT 19/3470
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake woningsluiting op basis van de Opiumwet

In deze zaak hebben verzoekers, eigenaren van een woning in Rotterdam, een voorlopige voorziening aangevraagd tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam om hun woning voor zes maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op de ontdekking van harddrugs in de woning, waaronder cocaïne en MDMA, tijdens een politie-inval op 4 maart 2019. Verzoekers betwistten de rechtmatigheid van het besluit en voerden aan dat de aangetroffen drugs voor eigen gebruik waren en dat er geen sprake was van drugshandel. De voorzieningenrechter heeft op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De rechter oordeelde dat het belang van de verzoekers, met name het welzijn van hun minderjarig kind, zwaarder weegt dan het belang van de burgemeester bij sluiting van de woning. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en bepaalde dat de burgemeester het griffierecht en de proceskosten van de verzoekers moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van bestuursdwang op basis van de Opiumwet.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3470
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 augustus 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te Rotterdam, verzoekers,

gemachtigde: mr. M.P.Ph.M. Weerts,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. R. Duivenvoorde en mr. M.C. Rolle.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekers een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden vanaf 13 juli 2019.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Ook hebben verzoekers op 12 juli 2019 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019.
Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 4 maart 2019 in de woning het volgende is aangetroffen: in de garage: een lege patroonhouder, een zakje met wit poeder (in totaal 25,2 gram cocaïne) en een zakje met wit poeder (in totaal 10,2 gram Manitol) en in de kast in de slaapkamer: 1,1 gram MDMA in een tas en 3 blauwe pillen in een tas (in totaal 0,8 gram MDMA). Ook zijn 14 toegevouwen papiertjes zonder inhoud aangetroffen. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting van zes maanden om de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat te herstellen en herhaling te voorkomen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de woning is betrokken in een onderzoek naar handel in verdovende middelen, witwassen, overtreding van de Wet wapens en munitie en heling, is verzoeker aangehouden en is een patroonhouder in de woning aangetroffen.
3. Verzoekers, die eigenaars zijn van de woning, hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte de woning sluit omdat de verdovende middelen die zijn aangetroffen voor eigen gebruik zijn. Er is volgens verzoekers geen sprake geweest van drugshandel of een drugspand en er is ook geen eerdere drugsgerelateerde overlast in de politiesystemen bekend. Verzoekster kent een langdurige verslavingsproblematiek en de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen is gebruikelijk/aannemelijk voor eigen gebruik voor personen met een verslavingsproblematiek. De hoeveelheid verdovende middelen die door de politie als cocaïne is aangeduid, is volgens verzoekers teveel en onjuist omdat die reeds vermengd was met Manitol. Met betrekking tot verzoekers zijn geen eerdere incidenten terzake de Opiumwet bekend. Tot slot voeren verzoekers aan dat de belangen van de kinderen, waaronder één thans nog minderjarig kind, niet zijn meegenomen bij de belangenafweging.
4.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4.2.
Op grond van verweerders Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (de Beleidslijn) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs en de gevolgen daarvan voor de openbare orde en veiligheid zijn dermate ernstig dat herstel daarvan als algemeen belang door verweerder in ieder geval zwaarder wordt geacht dan enkel het individuele financiële belang van een eigenaar. Bij de afweging van de belangen van de bewoner zijn onderstaande indicatoren van belang. De indicatorenlijst is niet limitatief. In de belangenafweging wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het specifieke geval. Ook op basis van een enkele hieronder genoemde omstandigheid kan sprake zijn van een voldoende ernstige situatie om direct over te gaan tot sluiting.
• De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre sprake is van handelshoeveelheden van verschillende middelen, de combinatie van soft- en harddrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid is op zichzelf al voldoende om aan te nemen dat er van handel sprake is. Daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.
• De mate waarin de woning betrokken is bij, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan worden gedacht aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of drugsgebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen van attributen die op handel in verdovende middelen wijzen, zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmiddelen of verpakkingsmaterialen in de woning.
• Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de woning. Hierbij kan gedacht worden aan gerelateerde feiten in de zin dat in de woning personen worden aangetroffen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit gedurende de afgelopen drie jaar, of die zich ten aanzien van dergelijke feiten recidivist hebben getoond. Ook kan aantoonbare (drugs)overlast met betrekking tot het pand of andere panden van de eigenaar een rol spelen.
• Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoners/betrokkenen of betrokkenheid bij personen met antecedenten. Hierbij kan gedacht worden aan aantoonbare relaties van bewoners/betrokkenen met personen die bij de politie bekend staan als drugshandelaren, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit.
• De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of voor omwonende(n). Hierbij kan ten eerste worden gedacht aan een buurt waarin de woning zich bevindt. Staat de omgeving van de woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast, bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt. Ten tweede kan het zijn dat de bewoners in de directe omgeving al drugsoverlast ondervinden.
• De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de woning in voldoende mate te herstellen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft een (materieel) vergelijkbaar beleid onder de vorige beleidsregel (Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011) niet onredelijk geacht (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941) en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover ten aanzien van het huidige beleid anders te oordelen.
5. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de genoemde uitspraak van 5 november 2014) volgt dat verweerder, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester met enige terughoudendheid moet toetsen. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan. In dit verband dient hij bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs de gebruikershoeveelheid overschrijdt, zodat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Verzoekers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van een handelshoeveelheid. De stelling dat 2 à 3 gram cocaïne per dag gebruikelijk is voor een (ex-)verslaafde, maakt niet dat de aangetroffen 25,2 gram (versneden) cocaïne nog als gebruikershoeveelheid aangemerkt kan worden. In dit geval is sprake van een meer dan geringe overschrijding van de toegestane hoeveelheid. Ook de verwijzing van verzoekers ter zitting naar de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2017, die op 14 maart 2018 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd, volgt de voorzieningenrechter niet, omdat in die zaak slechts sprake is van 6,74 gram cocaïne en de hoeveelheid die in woning is aangetroffen bijna viermaal zoveel is. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan als ernstig geval worden aangemerkt, waardoor verweerder ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van een woning kan ontlenen (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Dat volgens verzoekers de woning niet bekend staat als drugspand en dat zij de woonomgeving nooit negatief beïnvloed en/of aangetast heeft, doet aan die bevoegdheid niet af (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388).
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient in dit geval het belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat zij (voorlopig) in hun woning kunnen blijven wonen zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij sluiting van de woning. Veel gewicht kent de voorzieningenrechter daarbij toe aan het belang van het minderjarig, schoolgaand kind van verzoekers. In dat kader is ook van belang dat verweerder niet uitsluit dat als verzoekers een beroep moeten doen op Centraal Onthaal het gezin apart van elkaar zal komen te wonen. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat de doorzoeking van de woning heeft plaatsgevonden begin maart, de woning niet bekend stond noch staat als drugspand, voor en na de doorzoeking geen sprake is geweest van aanloop van personen die met drugshandel in verband kunnen worden gebracht en ook geen sprake is geweest van overlast of gevaar voor de omgeving. Tot slot weegt voor de voorzieningenrechter mee dat de woning niet is gelegen in buurt die qua veiligheid onder druk staat.
6.3.
De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek toewijzen en het bestreden besluit schorsen.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot één week na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekers;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 augustus 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.