ECLI:NL:RBROT:2019:603

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
C/10/552895 / HA ZA 18-599
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering op ongevallenverzekering en zorgplicht van de verzekeraar

In deze zaak vordert eiser, een machinist bij NS Reizigers B.V., betaling van € 50.000,- op basis van een collectieve ongevallenverzekering afgesloten bij AIG Europe S.A. naar aanleiding van een ongeval op 14 januari 2006, waarbij hij letsel aan zijn rechterenkel opliep. Eiser stelt dat hij blijvend invalide is geraakt en dat zijn vordering pas opeisbaar werd na het vaststellen van een medische eindsituatie op 25 april 2015. De gedaagden, AIG en Groeneveld c.s., voeren aan dat de vordering is verjaard op grond van artikel 7:942 BW, omdat eiser al eerder aanspraak heeft gemaakt op de verzekering en de verjaringstermijn op dat moment is gaan lopen.

De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser inderdaad is verjaard. De rechtbank stelt vast dat de verjaringstermijn is aangevangen op 12 april 2006, toen de verzekeraar de aanspraak van eiser erkende. Eiser heeft in de periode tussen 25 februari 2009 en 18 januari 2017 geen contact met Groeneveld gehad, waardoor de verjaring op 20 juni 2012 is voltooid. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat het beroep op verjaring door AIG niet onaanvaardbaar is, omdat eiser niet voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die dit zouden rechtvaardigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/552895 / HA ZA 18-599
Vonnis van 16 januari 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te Hengelo,
eiser,
advocaat mr. W. van der Meer de Walcheren te Maartensdijk,
tegen
1. de buitenlandse vennootschap Société Anonyme
AIG EUROPE S.A.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MR. H. GROENEVELD & PARTNERS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaten mrs. W.A.M. Rupert en P.C. Knijp te Rotterdam.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna tezamen – in vrouwelijk enkelvoud – worden aangeduid als Groeneveld c.s. en afzonderlijk als AIG (gedaagde sub 1) resp. Groeneveld (gedaagde sub 2).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 juni 2018, met negen producties,
  • de conclusie van antwoord, met negen producties,
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 december 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 1 oktober 1992 als machinist in dienst bij NS Reizigers B.V. (hierna: NS). Op 14 januari 2006 is [eiser] tijdens zijn werk bij NS een ongeval overkomen waarbij hij letsel aan zijn rechterenkel heeft opgelopen (hierna: het ongeval).
2.2.
Bij vonnis van 2 augustus 2017 (en het herstelvonnis van 4 oktober 2017) is NS veroordeeld tot betaling van de door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden schade.
2.3.
NS heeft voor haar medewerkers een collectieve ongevallenverzekering bij AIG afgesloten. Op het polisblad is opgenomen dat het verzekerd bedrag in geval van blijvende invaliditeit ten gevolge van een ongeval € 50.000,- bedraagt (rubriek B).
2.4.
Groeneveld heeft op 8 februari 2006 een brief aan [eiser] gezonden waarin voor zover relevant het volgende staat opgenomen:
‘Geachte heer [eiser] ,
Namens ongevallenverzekeraars van uw werkgever, NS, zijn wij belast met het behandelen van uw aangifte op de collectieve ongevallenverzekering voor werknemers van de NS. In dat kader hebben wij een kopie ontvangen van uw schadeaangifteformulier.
Zoals u bekend is, biedt de ongevallenpolis onder meer dekking in het geval sprake is van blijvende invaliditeit. Of dit het geval is, kan pas worden bepaald bij een medische eindsituatie.
Uit uw aangifteformulier maken wij op dat dit bij u nu nog niet het geval is. Zodra dit wel het geval is, verzoeken wij u ons rechtstreeks nader te informeren. (…)’
2.5.
Op 5 april 2006 heeft de toenmalige belangenbehartiger van [eiser] een brief aan Groeneveld toegezonden waarin voor zover relevant het volgende staat opgenomen:

Tot mij wendde zich [eiser] (…) met het verzoek zijn belangen te behartigen inzake het hem overkomen bedrijfsongeval (…).
Ten gevolge van voornoemd ongeval heeft [eiser] letsel opgelopen aan zijn enkel. (…).’
[eiser] verschafte mij uw brief van 8 februari jl. waaruit blijkt dat u bent belast met het behandelen van de aangifte op de collectieve ongevallenverzekering (…). [eiser] verzocht mij de afwikkeling van deze ongevallenverzekering voor hem ter hand te nemen. (…)
Via mijn medische adviseur (…) zal worden zorggedragen voor het inwinnen van medische informatie (…)’
2.6.
In de brief van Groeneveld van 11 april 2006 staat voor zover relevant het volgende opgenomen:
‘Uw brief van 5 april 2006 hebben wij in goede orde ontvangen. (…)
De medische informatie zien wij te zijner tijd graag tegemoet, zodat wij deze ter beoordeling kunnen voorleggen aan onze medisch adviseur. (…)’
2.7.
Op 23 december 2008 om 14.29 uur stuurt de nieuwe belangenbehartiger van [eiser] de volgende e-mail, voor zover relevant, aan Groeneveld:
‘Ten eerste wil ik u graag mededelen dat (…) de behandeling van het dossier heeft overgenomen. (…)
Ik kan u berichten dat inmiddels de medische informatie is opgevraagd via onze medisch adviseur. Zodra de informatie is ontvangen zal ik mijn medisch adviseur verzoeken de informatie door te zenden (…)’
2.8.
Op 23 december 2008 om 15.48 uur beantwoordt Groeneveld de e-mail van de belangenbehartiger van [eiser] als volgt:
‘Uw e-mail van vandaag heb ik in goede orde ontvangen. Door wisseling van de wacht wat betreft belangenbehartigers van [eiser] (…) heeft het dossier aanzienlijke vertraging opgelopen.
Ik spreek de hoop uit dat er nu schot in de zaak komt en wacht de medische informatie af. (…)’
2.9.
In de e-mail van 25 februari 2009 om 15.49 uur van Groeneveld aan de belangenbehartiger van [eiser] staat voor zover relevant het volgende opgenomen:
‘Is de medische informatie inmiddels voorhanden? (…)’
2.10.
In de reactie van de belangenbehartiger van [eiser] aan Groeneveld van 25 februari 2009 om 15.52 uur staat voor zover relevant opgenomen:
‘Voor zover ik weet is er nog geen medische informatie voorhanden. Ik zal mijn medisch adviseur hierop attenderen. (…)’
2.11.
In de e-mail van 10 april 2009 van Groeneveld aan de belangenbehartiger van [eiser] staat voor zover relevant opgenomen:
‘Op 23 december 2008 liet u ons weten, dat medische informatie was opgevraagd via uw medisch adviseur. We zijn nu 3½ maand verder en wij hebben nog steeds niets van u mogen ontvangen, Wanneer kunnen wij de informatie verwachten?
Daarnaast vernemen wij graag of een eventuele expertise samen met de WA-verzekeraar geëntameerd zal worden of dat de WA-kwestie wellicht reeds (in der minne) is geregeld. (…)’
2.12.
Op 20 mei 2009 brengt Groeneveld haar e-mail van 10 april 2009 bij de belangenbehartiger van [eiser] in herinnering.
2.13.
Op 19 juni 2009 stuurt Groeneveld onderstaande e-mail, voor zover relevant, aan de belangenbehartiger van [eiser] :
‘Nu wij op onze e-mail van 20 mei 2009 en 10 april 2009 geen reactie van u hebben ontvangen, nemen wij aan dat u niet langer de belangen van [eiser] behartigt c.q. dat [eiser] zijn claim op de ongevallenpolis niet wenst te vervolgen.
Wij gaan dan ook over tot het sluiten van ons dossier. (…)’
2.14.
[eiser] is, in het kader van de schadeafwikkeling met NS, onderzocht door orthopedisch chirurg dr. J.H. Postma (hierna: dr. Postma). In het rapport van dr. Postma van 28 april 2015 staat voor zover relevant het volgende opgenomen:
Medische eindsituatie
(…)
Ik acht de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is. Ik verwacht dat wat betreft in de toekomst geen belangrijke verbetering op verslechtering op mijn vakgebied. Het geconstateerde letsel is in principe adequaat genezen. (…)’
2.15.
Op 18 januari 2017 presenteert de huidige advocaat van [eiser] zich bij Groeneveld en stuurt Groeneveld stukken toe, waaronder het rapport van dr. Postma van 28 april 2015. De advocaat van [eiser] verzoekt Groeneveld over te gaan tot uitkering van het verzekerd bedrag van € 50.000,-.
2.16.
Groeneveld heeft [eiser] namens AIG op 30 maart 2017 bericht dat de vordering onder de ongevallenverzekering is verjaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Groeneveld c.s. hoofdelijk te veroordelen, met dien verstande dat in geval de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van een bedrag van € 50.000,-, vermeerderd met 6% rente vanaf 15 januari 2006 en kosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. Door het ongeval van 14 januari 2006 is [eiser] blijvend invalide geraakt. Op 25 april 2015 was ingevolge het rapport van dr. Postma voor het eerst sprake van een medische eindsituatie. Op grond van de collectieve ongevallenverzekering heeft [eiser] daarom recht op uitkering van het verzekerd bedrag van € 50.000,-. Groeneveld is daarnaast tekort geschoten in de vervulling van haar zorgplicht jegens [eiser] door na te laten [eiser] te informeren over de lopende verjaring. Het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is verder onaanvaardbaar.
3.3.
De conclusie van Groeneveld c.s. strekt tot afwijzing van de vorderingen. Daartoe voeren zij het volgende aan. Primair wordt een beroep op verjaring gedaan. Subsidiair wordt betwist dat [eiser] (blijvend) invalide is. Ook wordt betwist dat Groeneveld de tussenpersoon c.q. opdrachtnemer van [eiser] is en dus haar zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] een verzekerde op de ongevallenpolis is en dus dekking geniet onder de collectieve ongevallenverzekering. Partijen houdt verdeeld de vraag of AIG in dit geval is gehouden tot uitkering van een bedrag onder de ongevallenverzekering. De rechtbank zal allereerst het meest verstrekkende verweer van Groeneveld c.s. beoordelen, namelijk dat de vordering van [eiser] op de collectieve ongevallenverzekering is verjaard. Groeneveld c.s. doen in dat verband een beroep op artikel 7:942 BW.
4.2.
Ingevolge artikel 7:942 lid 1 BW verjaart de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op een uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen (art. 7:942 lid 2 BW).
4.3.
Groeneveld c.s. stellen dat de vordering van [eiser] opeisbaar was op het moment dat het ongeval zich voordeed (14 januari 2006) en [eiser] daarnaast met de ongevallenverzekering bekend was. Dit was op 5 april 2006, toen hij via zijn belangenbehartiger aanspraak maakte op een uitkering. Nu AIG, bij monde van haar tussenpersoon Groeneveld, de aanspraak van [eiser] bij brief van 11 april 2006 heeft erkend, is de verjaring op dat moment gaat lopen en is de vordering van [eiser] dus op 12 april 2009 verjaard.
4.4.
[eiser] betwist dit en stelt dat zijn vordering pas opeisbaar is geworden op het moment dat sprake is van een medische eindsituatie en dus het percentage blijvende invaliditeit vast staat. Aan de hand van het rapport van dr. Postma (28 april 2015) kon dit percentage voor het eerst worden vastgesteld en is de vordering dus opeisbaar geworden. De verjaring is vervolgens tijdig gestuit door de brief van 18 januari 2017.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken kan worden afgeleid dat [eiser] naar aanleiding van het ongeval op 14 januari 2006 een schadeformulier heeft ingevuld waarna Groeneveld, in de hoedanigheid van hulppersoon van AIG, op 8 februari 2006 de ontvangst hiervan heeft bevestigd (zie r.o. 2.4). [eiser] heeft vervolgens op 5 april 2006 zijn aanspraak op de ongevallenverzekering geldend gemaakt. Groeneveld bericht [eiser] op 12 april 2006 dat de aanspraak in goede orde is ontvangen en de verdere berichten worden afgewacht. Hiermee erkent de verzekeraar de aanspraak van [eiser] , zodat op 12 april 2006 de verjaringstermijn van drie jaar is aangevangen.
4.6.
Vervolgens meldt de nieuwe belangenbehartiger van [eiser] zich op 23 december 2008 bij Groeneveld en verklaart dat nog geen sprake is van een medische eindsituatie. Op 25 februari 2009 meldt [eiser] , op verzoek van Groeneveld, dat de medische informatie nog niet voorhanden is. De e-mail van 25 februari 2009 is een schriftelijke mededeling waarbij nog op uitkering aanspraak wordt gemaakt, zodat de verjaring daarmee tijdig is gestuit. Uit deze e-mail kan immers worden afgeleid dat [eiser] de medische informatie afwacht en zijn aanspraak op de ongevallenverzekering handhaaft.
Op 19 juni 2009 bericht Groeneveld aan [eiser] dat AIG, gezien het uitblijven van een reactie van [eiser] , ervan uit gaat dat [eiser] zijn claim onder de ongevallenverzekering niet langer geldend maakt. Zowel Groeneveld als AIG gaan dus over tot sluiting van het dossier. Deze e-mail kan worden gezien als een ondubbelzinnige mededeling van de verzekeraar de aanspraak af te wijzen, zodat op die dag een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar is aangevangen. Als onbetwist staat vast dat [eiser] in de periode tussen 25 februari 2009 en 18 januari 2017 geen contact met Groeneveld heeft gehad, zodat van een (tijdige) stuiting niet is gebleken. Hiermee staat vast dat de verjaring op 20 juni 2012 is voltooid. Dit betekent dat de gestelde vordering van [eiser] op de ongevallenverzekering ter zake AIG is verjaard.
4.7.
[eiser] heeft gesteld dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daar kan slechts in zeer bijzondere gevallen sprake van zijn gelet op de ratio en functie van de verjaringsregeling. Het is dan aan [eiser] om die bijzondere omstandigheden te stellen en deugdelijk te onderbouwen.
[eiser] heeft op dit punt alleen gesteld dat de NS wist dat er nog geen kenbare medische eindsituatie was en dan is het onaanvaardbaar dat er een beroep op verjaring is gedaan.
Dit is echter geen bijzondere omstandigheid welke een beroep op verjaring door AIG naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt.
4.8.
Nu het beroep van Groeneveld c.s. op verjaring slaagt worden de andere verweren niet meer besproken.
4.9.
Al met al zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht kan daarom onbesproken blijven. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Groeneveld c.s. worden begroot op € 4.098,00 bestaande uit € 1.950,00 aan griffierecht en € 2.148,00 (2,0 punten × tarief € 1.074,00) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Groeneveld c.s. tot op heden begroot op € 4.098,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat als [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Boer en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.3008/1629