ECLI:NL:RBROT:2019:5917

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
C/10/560784 / FA RK 18-8344 C/10/565340 / FA RK 19-38
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot vergoedingsrechten en zorgregeling voor minderjarige

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 19 juli 2019, wordt de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 22 februari 2002, uitgesproken. De man en vrouw hebben samen een minderjarige dochter, geboren in 2005. De rechtbank oordeelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door beide partijen wordt erkend. De man verzoekt de echtscheiding uit te spreken en de vrouw steunt dit verzoek. De rechtbank wijst het verzoek tot echtscheiding toe.

Daarnaast wordt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw vastgesteld, met een zorgregeling waarbij de minderjarige om de week bij de man verblijft. De rechtbank oordeelt dat de man gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de echtelijke woning kan blijven bewonen, tegen een redelijke vergoeding aan de vrouw.

De rechtbank behandelt ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man vergoedingsrechten en regresrechten claimt. De rechtbank oordeelt dat de man recht heeft op een bedrag van € 18.489,50 van de vrouw, als gevolg van onverschuldigde betalingen en investeringen in de onderneming van de vrouw. De rechtbank gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/560784 / FA RK 18-8344
C/10/565340 / FA RK 19-38
Beschikking van 19 juli 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [adres man] ,
advocaat mr. M. Jonkman te Capelle aan den IJssel,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [adres vrouw] ,
advocaat mr. A. Konijnenburg-de Heer te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 19 oktober 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 2 januari 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 1 mei 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 2 mei 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 18 mei;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 24 mei 2019.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 mei 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat mr. Jonkman;
  • de vrouw met haar advocaat mr. Konijnenburg- de Heer.
1.3.
Tijdens de behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd, alsmede een bankafschrift van de zakelijke rekening ten name van [naam bedrijf 1] met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] .
1.4.
De minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft hier gebruik van gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 22 februari 2002 op huwelijkse voorwaarden. Staande het huwelijk zijn de huwelijkse voorwaarden op 11 november 2005 gewijzigd.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2005 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Zij verzoekt bij zelfstandig verzoek ook de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4.3.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
2.4.4.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Aangezien de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.4.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats en zorgregeling
2.5.1.
De man verzoekt de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw te bepalen, alsmede vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij de minderjarige de ene week bij de ene ouder zal verblijven en de andere week bij de andere ouder met een wissel op woensdagmiddag vanuit school.
2.5.2.
De vrouw verweert zich niet tegen deze verzoeken.
2.5.3.
De rechtbank beslist conform de verzoeken, omdat deze verzoeken niet zijn weersproken en op de wet zijn gegrond. Evenmin is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.6.
Voortgezet gebruik woning
2.6.1.
De man verzoekt het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden.
2.6.2.
Ter zitting heeft de vrouw hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
2.6.3.
Dat de man nu feitelijk alleen in de woning verblijft, betekent anders dan de vrouw kennelijk betoogt, niet dat hij al het recht heeft daar te verblijven met uitsluiting van de vrouw. Hij heeft dus belang bij zijn verzoek. De vrouw voert verder geen verweer.
De rechtbank zal het verzoek toewijzen.
2.7.
De afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
Vaststaande feiten
2.7.1.
Op 13 februari 2002 hebben partijen huwelijkse voorwaarden laten opmaken. Deze huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

Uitsluiting gemeenschap van goederen
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.
Verrekenbeding(en).
Artikel 7.
A.
Verrekening periodiek.
1.
Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten samen wat van hun inkomen, na aftrek van de kosten van de huishouding en van de belastingen en premies, alles in de verhouding waarin die volgens het bepaalde in artikel 3 door de desbetreffende echtgenoot moeten worden gedragen, onverteerd is en delen zij dat bij helfte.
Voor de toepassing van het in dit artikel bepaalde wordt onder “inkomen” verstaan:
- winst uit onderneming (waaronder mede begrepen uitoefening van een vrij
beroep;
- inkomen uit arbeid (…), een en ander indien en voor zover dit is genoten of in alle
redelijkheid had kunnen worden genoten;
- periodieke uitkeringen ter vervanging van inkomen uit arbeid.
Belegging van onverteerd inkomen geldt niet als vertering.
(…)
6. De verplichting tot samenvoeging en deling bestaat niet ten aanzien van de periode waarin:
- het privé –vermogen van een echtgenoot negatief is;
- de echtelijke samenwoning – anders dan in onderling overleg of op medische
gronden – verbroken is;
(…)
7. (…)
C.Afrekening bij einde huwelijk door echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed
Indien het huwelijk eindigt door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed zal aan de vrouw toekomen een vergoeding ter grootte van vijftig procent van het verschil tussen de
waarde ten tijde van de echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed van het ten name van de man gestelde registergoed aan de [adres] en een bedrag groot driehonderdvijfenzestigduizend Euro (Euro 365.000) zijnde de waarde van gemeld registergoed tussen partijen vastgesteld per datum van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Voorts zal aan de vrouw toekomen een vergoeding ter grootte van vijftig procent van de stortingen in het spaardepot conform de opgave van de hypotheekverstrekker zoals deze vanaf de datum van het aangaan van het huwelijk op de hypothecaire geldlening zijn gedaan.
(…)
Staat van Aanbrengsten
[naam vrouw]
  • [rekeningnummer vrouw 1]
  • [rekeningnummer vrouw 2]
Schulden
  • [naam rekeningnummer]
  • Persoonlijke lening bij ouders
Verzekeringen

Overlijdensrisico [polisnummer]
Praktijk Logopedie
[naam man]

Postbank [rekeningnummer man]
Praktijk Fysiotherapie & Acupunctuur
Lijfrentepolis Nr.: [polisnummer 1]
Nr.: [polisnummer 2]
Roparco-spaarrekening [spaarrekeningnummer]
Levensverzekering Delta Lloyd [polisnummer 3]
Spaarbedrag hypotheek tot huwelijksdatum
2.7.2.
Op 11 november 2005 en dus tijdens het huwelijk, hebben partijen de huwelijkse voorwaarden laten wijzigen. Daarbij is het onder C bepaalde van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden vervallen.
2.7.3.
Ten tijde van het huwelijk heeft tussen partijen geen verrekening van overgespaarde inkomsten plaatsgevonden.
2.7.4.
Tussen partijen bestaan nog de volgende te verdelen eenvoudige gemeenschappen:
de echtelijke woning aan het [adres man] ;
de inboedelgoederen van de echtelijke woning.
Verzoeken
2.7.5.
De man verzoekt de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen te bevelen, zoals onder punt 15 tot en met 32 van zijn verzoekschrift wordt voorgesteld.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek nader gespecificeerd, in die zin dat hij verzoekt te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 20.000,- aan hem dient te voldoen uit hoofde van afwikkeling van het huwelijksvermogensregime.
2.7.6.
De vrouw verzoekt primair de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen en subsidiair de wijze van verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschap, zulks op de wijze als voorzien in het onder punt 8 van het verweerschrift gestelde, alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen vast te stellen op de wijze als voorzien in punt 9 van het verweerschrift.
2.7.7.
De rechtbank begrijpt de verzoeken van partijen zo dat zij de rechtbank verzoeken:
  • de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te gelasten;
  • de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen met veroordeling tot het doen van betalingen die uit de verrekening voortkomen;
  • te bepalen dat de vrouw een bedrag aan de man dient te betalen op grond van vergoedingsrechten, regresrechten, dan wel onverschuldigde betaling.
De eenvoudige gemeenschappen
De echtelijke woning
2.7.8.
Naar de rechtbank begrijpt, verzoekt de man te bepalen dat de echtelijke woning aan het [adres man] aan hem wordt toebedeeld voor een waarde van
€ 672.500,-, waarbij de man de hypothecaire lening voor zijn rekening zal nemen en de overlijdensrisicoverzekering zal voortzetten. Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat een bedrag van € 286.145,49 uit de overwaarde van de woning aan hem toekomt wegens vergoedingsrechten.
2.7.9.
De vrouw kan zich in beginsel erin vinden dat de woning aan de man wordt toebedeeld, maar zij wil daaraan wel een termijn voor de overdracht verbinden. Verder stelt zij dat de woning opnieuw moet worden getaxeerd en voert zij (gedeeltelijk) verweer tegen de door de man gestelde vergoedingsrechten.
2.7.10.
Partijen zijn het erover eens dat het aandeel van de vrouw in de woning zal worden toebedeeld aan de man, waarbij de man de hypothecaire schuld voor zijn rekening zal nemen. Verder zijn zij het erover eens dat de man de overlijdensrisicoverzekering zal voortzetten en dat de vrouw daaraan de benodigde medewerking zal verlenen. De toedeling van de woning geschiedt onder de voorwaarde dat de man ervoor zorgdraagt dat de hypotheekverstrekker de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende uit de hypothecaire lening. Partijen zijn verder ter zitting overeengekomen dat de woning binnen drie maanden na deze beschikking aan de man zal dienen te worden geleverd bij de notaris.
2.7.11.
Partijen hebben beiden de woning in 2017 laten taxeren. De man wenst de woning toebedeeld te krijgen voor de gemiddelde taxatiewaarde van € 672.500,- die uit deze taxatierapporten volgt. De rechtbank wijst dit verzoek af en gelast partijen de woning opnieuw te laten taxeren. Als peildatum voor de waardering geldt immers als uitgangspunt de datum van verdeling. Hiervan kan alleen worden afgeweken als partijen dat zijn overeengekomen, dan wel wanneer dit voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Vaststaat dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat om af te wijken van dit tijdstip, terwijl de man verder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat een ander peilmoment redelijk en billijk is. De stelling van de man dat de waarde van de woning sinds 2017 nagenoeg niet is gestegen heeft hij – mede gezien de ontwikkelingen op de onroerend goedmarkt – onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank gelast partijen om tezamen een makelaar in te schakelen voor de taxatie, waarbij de vrouw drie makelaars aandraagt waaruit de man een keuze maakt. Verder bepaalt de rechtbank dat partijen ieder de helft van de taxatiekosten dienen te dragen.
2.7.12.
De man stelt dat hij uit eigen middelen de volgende bedragen in de gemeenschappelijke woning heeft geïnvesteerd en dat hij recht heeft op vergoeding van:
een bedrag van € 138.000,00;
een bedrag van € 30.000,00;
een bedrag van € 15.624,01;
een bedrag van € 28.807,69.
Volgens de man is de beleggingsleer van toepassing op deze vergoedingsaanspraken. De man stelt dat de waarde van de woning vanaf de datum van aankoop met 34,7% is gestegen, waardoor voormelde bedragen met dit percentage dienen te worden verhoogd.
2.7.13.
De rechtbank stelt voorop dat naast de in artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) genoemde situaties de Hoge Raad heeft geoordeeld (HR 21 april 2006, LJN AU8038, NJ 2007/395) dat ook een vergoedingsrecht kan ontstaan in geval van een vermogensverschuiving bij de verkrijging door de echtgenoten van een gemeenschappelijk goed gefinancierd uit hun privévermogens.
Ad a: bedrag van € 138.000,-
2.7.14.
Partijen zijn het erover eens dat de man uit eigen middelen een bedrag van
€ 138.000,- heeft aangewend ter verkrijging van de echtelijke woning, waardoor een vergoedingsrecht voor de man is ontstaan. Op 24 december 2003 heeft de man immers de woning aan de [adres] , die hem volledig in eigendom toebehoorde, verkocht. Een deel van de overwaarde op deze woning heeft de man geïnvesteerd in de echtelijke woning. Op grond van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden wordt (de overwaarde van) de woning aan de [adres] niet op enige wijze in de verrekening betrokken.
2.7.15.
De man stelt echter dat dit bedrag niet nominaal aan hem moet worden vergoed, maar dat de beleggingsleer moet worden toegepast.
Vaststaat dat het vergoedingsrecht van de man vóór 1 januari 2012 is ontstaan. Het uitgangspunt dat toen gold, houdt in dat terugbetaling van een gelijk (nominaal) bedrag plaatsvindt, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man in het geheel niet meedeelt in de waardestijging van de woning. De man voert aan dat hij een aanzienlijk rendement had kunnen genieten over dit bedrag, indien hij dit niet in de woning had geïnvesteerd. Daarbij de waardestijging van de woning in acht nemende, is het volgens de man niet redelijk dat hij alleen een nominale vergoeding van het door hem ter beschikking gestelde bedrag ontvangt. De rechtbank is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden niet zo uitzonderlijk zijn dat niet met een nominale teruggave van het bedrag aan de man kan worden volstaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen ook een akte van schuldbekentenis hebben opgemaakt, waarin is vastgelegd dat de man een vergoedingsvordering heeft van € 138.000,-. De rechtbank passeert dan ook de stelling van de man en bepaalt dat uit de overwaarde van de woning een bedrag van
€ 138.000,- toekomt aan de man.
Ad b: bedrag van € 30.000,-
2.7.16.
De man stelt eveneens een bedrag van € 30.000,- uit eigen middelen te hebben aangewend ter verkrijging van de echtelijke woning. De vrouw betwist dit. In het licht van deze betwisting heeft de man onweersproken gesteld dat partijen tijdens de bouw van de echtelijke woning een extra hypothecaire geldlening zijn aangegaan ten bedrage van
€ 30.000,-. Na de verkoop van zijn woning aan de [adres] heeft de man een deel van de overwaarde aangewend ter aflossing van deze extra hypotheek. Dit blijkt ook uit de door de man overgelegde stukken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man een vergoedingsrecht heeft ter zake dit door hem ter beschikking gestelde bedrag.
2.7.17.
De man heeft gesteld dat hij recht heeft op vergoeding van voormeld bedrag volgens de beleggingsleer. Nu dit vergoedingsrecht vóór 1 januari 2012 is ontstaan en de man zijn stelling om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De rechtbank bepaalt dan ook dat uit de overwaarde van de echtelijke woning een vergoeding van € 30.000,- toekomt aan de man.
Ad c: bedrag van € 15.624,01
2.7.18.
De man stelt dat hij uit eigen middelen een bedrag van € 15.624,01 heeft aangewend ter aflossing van een deel van de hypothecaire geldlening. Hij voert aan dat het door hem ter beschikking gestelde bedrag van € 138.000,- bij aankoop van de echtelijke woning is gestort op een effectenhypotheekrekening met nummer [effectenhypotheekrekeningnummer] , waarop een aanzienlijk rendement is ontvangen dat uitsluitend aan hem toekomt. Op 10 juli 2015 is deze effectenhypotheekrekening afgekocht en is het (restant)bedrag van € 15.624,01 gebruikt voor aflossing van (een deel van) de hypothecaire lening. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
2.7.19.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat bij aankoop van de woning het door hem uit eigen middelen aangewende bedrag van € 138.000,- is gestort op een effectenhypotheekrekening, waardoor het saldo op deze rekening volledig toekomt aan de man. Uit de door de man overgelegde stukken volgt immers dat partijen bij aankoop van de echtelijke woning een overbruggingskrediet van € 138.000,- zijn aangegaan met als voorwaarde dat deze bij de verkoop van de woning van de man aan de Leendert Butterstraat 6 ineens diende te worden afgelost. Blijkens de door de man overgelegde nota van afrekening van de notaris (productie 5 zijdens de man) is dit ook gebeurd. Dit wordt verder gestaafd door het feit dat de hypothecaire geldlening bij verkrijging van de echtelijke woning in 2003 € 740.000,- bedroeg, terwijl deze na verkoop van de woning van de man op 24 december 2003 nog maar € 572.000,- bedroeg. Dit kwam doordat de man een deel van de overwaarde van zijn woning heeft aangewend voor aflossing van de hypothecaire geldleningen van € 138.000,- en
€ 30.000,-. Ter zitting is door de man bevestigd dat er door hem maar één keer € 138.000,- is geïnvesteerd. Tenslotte wordt in de stukken vermeld dat uit het door partijen
geleendegeld, een bedrag van € 138.000,- op een effectenhypotheekrekening met nummer [effectenhypotheekrekeningnummer] wordt gestort (productie 1 en 2 zijdens de vrouw). De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd dat het saldo op de effectenhypotheekrekening volledig aan hem toekwam, zodat de rechtbank deze vergoedingsvordering van de man afwijst.
Ad d: bedrag van € 28.807,69
2.7.20.
Op 1 juli 2015 is de polis van levensverzekering met nummer [polisnummer 4] afgekocht voor een waarde van € 28.807,69 en gebruikt voor een deel van de aflossing van de hypothecaire geldlening. De man stelt dat de waarde van deze polis van levensverzekering volledig aan hem toekomt, omdat hij deze polis reeds voor het huwelijk is aangegaan en de premies tijdens het huwelijk van zijn bankrekening werden voldaan. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Verder stelt zij onweersproken dat zij tijdens het huwelijk medeverzekeringnemer van deze polis is geworden.
2.7.21.
Tussen partijen staat vast dat de man de polis van levensverzekering reeds voor het huwelijk had afgesloten en dat deze polis bij aanvang van het huwelijk een waarde had van € 356,78. Tijdens het huwelijk is deze polis van levensverzekering gekoppeld aan de door partijen aangegane hypothecaire lening en is de vrouw medeverzekeringnemer en -verzekerde geworden. Tijdens het huwelijk is verder kapitaal opgebouwd in deze levensverzekering. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de levensverzekering uitsluitend aan hem toekomt. De stelling van de man dat alle premies zijn voldaan van zijn bankrekening, hetgeen hij overigens niet met bankafschriften heeft onderbouwd, maakt dat niet anders. De man toont niet aan dat het saldo op zijn bankrekening uitsluitend is gevormd uit niet te verrekenen vermogen. De man heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat de premies zijn voldaan uit zijn niet-verrekenplichtig privévermogen, waardoor niet geconcludeerd kan worden dat de waarde van de levensverzekering uitsluitend aan hem toekomt. Bovendien heeft de man een productie in het geding gebracht, waarin hij zelf toelicht dat de premies van deze levensverzekering uit overgespaarde inkomsten zijn voldaan. Er is dan ook geen vergoedingsrecht ontstaan ten behoeve van de man.
De rechtbank is wel van oordeel dat de waarde van de polis van levensverzekering bij aanvang van het huwelijk uitsluitend toekwam aan de man en dat dit bedrag is aangewend ter aflossing van de hypothecaire geldlening. De man heeft dan ook recht op vergoeding van een bedrag van € 356,78. Nu dit vergoedingsrecht is ontstaan vóór 1 januari 2012 heeft de man recht op nominale vergoeding van dit bedrag.
Conclusie ten aanzien van de echtelijke woning
2.7.22.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat van de te taxeren waarde van de woning eerst de op het registergoed rustende hypothecaire schuld ad € 480.361,28 dient te worden afgetrokken. Vervolgens zal van de overwaarde eerst een bedrag van € 168.356,78 aan de man moeten worden vergoed. De daarna resterende overwaarde dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld, met daarop in mindering de kosten van de nieuwe taxatie. De rechtbank gelast de wijze van verdeling van de woning verder, zoals hiervoor overwogen in nummers 2.7.1 en 2.7.11.
De inboedelgoederen van de echtelijke woning
2.7.23.
Partijen verschillen van mening of de inboedelgoederen van de echtelijke woning al tussen hen zijn verdeeld. In dat kader zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de vrouw nog (een deel van) de fotoboeken zal ontvangen en (een deel van) het speelgoed. Van het speelgoed zal de man foto’s maken en deze aan de vrouw sturen. De vrouw zal vervolgens aangeven wat zij wenst te ontvangen en de man zal dat aan de vrouw overdragen. Partijen zijn het erover eens dat daarmee de inboedel volledig tussen hen zal zijn verdeeld.
De verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.7.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het huwelijk niet aan de verrekenplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden is voldaan. De huwelijkse voorwaarden houden – kort gezegd – in uitsluiting van iedere gemeenschap met een verrekenbeding ten aanzien van de overgespaarde inkomsten. Blijkens artikel 7 onder A lid 1 van de huwelijkse voorwaarden wordt onder “inkomen” verstaan:
  • winst uit onderneming (waaronder mede begrepen uitoefening van een vrij beroep),
  • inkomen uit arbeid en
  • periodieke uitkeringen ter vervanging van inkomen uit arbeid.
2.7.25.
Voorhuwelijks vermogen wordt niet in de verrekening wordt betrokken. Evenmin wordt vermogen in de verrekening betrokken dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen.
2.7.26.
Partijen zijn het erover eens dat op grond van artikel 7 onder A lid 6 van de huwelijkse voorwaarden als peildatum van de samenstelling en omvang van het vermogen geldt 23 juli 2016. De verplichting tot verrekening heeft uitsluitend betrekking op inkomen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen. Het tijdvak waarover dient te worden afgerekend vangt aan op 22 februari 2002 en eindigt op 23 juli 2016.
2.7.27.
Op grond van artikel 1:141 lid 1 BW blijft, indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
2.7.28.
Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt het aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (overgespaard inkomen en de belegging daaruit), tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Het wettelijk vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW berust op de opvatting van de wetgever dat aan de omstandigheid dat partijen tijdens hun huwelijk nooit uitvoering hebben gegeven aan de huwelijkse voorwaarden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het periodiek verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat het volledige vermogen van beide partijen in beginsel tot het te verrekenen vermogen behoort, behoudens bewijs van het tegendeel.
De man heeft aangevoerd dat het wettelijk bewijsvermoeden niet moet worden toegepast. Hij heeft tijdens het huwelijk schenkingen en erfenissen ontvangen tot een aanzienlijk bedrag. Daarom moet ervan uitgegaan worden dat zijn vermogen per peildatum daaruit is ontstaan. Hij betoogt dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid om in deze situatie het bewijsvermoeden toe te passen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewijsvermoeden wel moet worden toegepast.
Er is echter geen rechtsregel op grond waarvan het wettelijke bewijsvermoeden buiten toepassing kan worden gelaten. De rechtbank zal dit dan ook toepassen, en vervolgens per vermogensbestanddelen beoordelen of de man erin slaagt om aan te tonen dat dat bestanddeel is gefinancierd met vermogen dat niet verrekend moet worden.
2.7.29.
De volgende vermogensbestanddelen behoren op de peildatum tot het vermogen van (één van) partijen:
de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] ten name van de man;
de spaarrekening nummer [bankrekeningnummer 2] ten name van de man;
de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] ten name van [naam bedrijf 1] ;
e bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 3] ten name van partijen;
de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 4] ten name van de vrouw;
de bankrekening met nummer NL84 [bankrekeningnummer 5] ten name van de vrouw;
de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 6] ten name van de vrouw;
de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 7] ten name van [naam bedrijf 2] ;
[naam bedrijf 3] & [naam bedrijf 2] van de vrouw;
[naam bedrijf 1] van de man;
aandelen in [naam bedrijf 4] van de man;
de overlijdensrisicoverzekering met nummer [polisnummer] van de vrouw;
de levensverzekering met nummer [polisnummer 2] ten name van de man;
de levensverzekering met nummer [polisnummer 1] ten name van de man;
de levensverzekering met nummer [polisnummer 5] ten name van de man;
de levensverzekering met nummer [polisnummer 6] ten name van de vrouw;
de vordering van de man op de Belastingdienst;
de vordering van de vrouw op het UWV;
de auto van het merk Renault met kenteken [kentekennummer 1] ten name van de man;
de auto van het merk Fiat met kenteken [kentekennummer 2] ten name van de man.
2.7.30.
De vrouw stelt dat nog sprake is van een beleggingsverzekering bij Binck met nummer [polisnummer 7] . Hiervan zijn echter geen stukken overgelegd, noch heeft zij aangevoerd tot wiens vermogen dit bestanddeel behoort. De rechtbank is dan ook niet in staat om te beoordelen of dit vermogensbestanddeel op de peildatum aanwezig is.
2.7.31.
De man heeft ten aanzien van de vermogensbestanddelen onder a, b, c, e, g, i, j, k, m, n, o, s en t gesteld dat deze niet tot het te verrekenen vermogen behoren en dus niet in de verrekening betrokken dienen te worden.
2.7.32.
De vrouw heeft ten aanzien van bestanddeel l gesteld dat deze niet behoort tot het te verrekenen vermogen.
2.7.33.
De rechtbank zal hierna de vermogensbestanddelen, waarover tussen partijen geschil bestaat of deze al dan niet tot het te verrekenen vermogen behoren, afzonderlijk bespreken.
Ad a en b: de bank- en spaarrekening van de man
2.7.34.
Gezien het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dienen de saldi op de peildatum in beginsel te worden betrokken in de verrekening. De man stelt echter dat de saldi op deze rekeningen niet moeten worden aangemerkt als te verrekenen vermogen. De vrouw voert verweer.
2.7.35.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aangetoond dat op deze rekeningen enkel bijschrijvingen hebben plaatsgevonden uit niet te verrekenen vermogen en dat het saldo slechts daaruit is opgebouwd. De man heeft wel stukken getoond waaruit blijkt dat hij op deze rekeningen gelden uit schenkingen en erfenis heeft ontvangen, maar hij heeft geen inzage gegeven in het verdere verloop van deze rekeningen.
De man stelt dat er geen sprake was van onverteerde inkomsten, omdat zijn inkomen volledig is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Het saldo moet dan wel afkomstig zijn uit de schenkingen of erfenissen. Echter, dit is evenmin inzichtelijk gemaakt door de man. Inzage in de hoogte van zijn inkomen, dat van de vrouw, de hoogte van de kosten van de huishouding en zijn aandeel daarin heeft de man niet gegeven, zodat de rechtbank deze stelling als onvoldoende onderbouwd passeert. De man heeft het bewijsvermoeden niet weerlegd. De saldi op de peildatum dienen dan ook in de verrekening te worden betrokken.
Ad e en g: de bankrekeningen van de vrouw
2.7.36.
De vrouw stelt dat de negatieve banksaldi op de peildatum van de rekeningen met nummers [bankrekeningnummer 4] en [bankrekeningnummer 6] tot het te verrekenen vermogen behoren. De man voert gemotiveerd verweer.
2.7.37.
De vrouw heeft bankafschriften overgelegd, waaruit de saldi per peildatum blijken. Hieruit volgt dat de saldi op deze rekeningen op de peildatum negatief waren. Dit betreffen dus schulden van de vrouw aan de bank. Schulden behoren niet tot de overgespaarde inkomsten en daardoor niet tot het te verrekenen vermogen.. De rechtbank volgt dan ook de stelling van de man dat de negatieve banksaldi van de vrouw niet in de verrekening dienen te worden betrokken.
Ad c, i en j: de ondernemingen van partijen en de zakelijke bankrekening van de man
2.7.38.
De man heeft onweersproken gesteld dat de ondernemingen, die partijen op de peildatum hebben, zijn opgericht tijdens het huwelijk. Gezien het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dient de waarde van de ondernemingen in beginsel te worden aangemerkt als te verrekenen vermogen. De man stelt echter dat de waarde van de ondernemingen niet in de verrekening dient te worden betrokken. De vrouw voert verweer.
2.7.39.
Een onderneming kan op twee gronden voorwerp van de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding zijn.
Allereerst kan de onderneming met overgespaard inkomen zijn verworven met als gevolg dat de waarde van de onderneming in de verrekening dient te worden betrokken op grond van artikel 1:141 lid 1 jo. artikel 1:136 lid 1 BW.
De rechtbank constateert dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe partijen de ondernemingen tijdens het huwelijk hebben verworven. De enkele stelling dat de ondernemingen in de plaats zijn gekomen van de ten tijde van het huwelijk aangebrachte ondernemingen, brengt niet zonder meer mee dat de huidige ondernemingen buiten het te verrekenen vermogen blijven. De wijze van verkrijging (en financiering) is immers van belang. In beginsel kan op grond hiervan al worden uitgegaan van het bewijsvermoeden, waardoor de waarde van de ondernemingen in de verrekening dient te worden betrokken.
De tweede grond waarop een onderneming onderwerp van verrekening kan zijn, is neergelegd in artikel 1:141 lid 4 en 5 BW. Op grond daarvan dient verrekening plaats te vinden van niet uitgekeerde winsten, de zogenaamde “opgepotte winsten”, maar alleen als het door de echtgenoten overeengekomen verrekenbeding ondernemingswinsten omvat en voor zover in het maatschappelijk verkeer redelijk is. Partijen zijn in hun verrekenbeding overeengekomen dat winst uit onderneming (waaronder mede begrepen uitoefening van een vrij beroep) dient te worden verrekend. Voor zover al de waarde van de onderneming niet tot het te verrekenen vermogen zou behoren, dienen in ieder geval de opgepotte winsten te worden verrekend.
2.7.40.
De man stelt echter dat partijen nimmer hebben bedoeld om de ondernemingen te betrekken in de verrekening. Ter onderbouwing verwijst hij naar een brief van de notaris van 27 april 2005, waarin staat dat bij beëindiging van het huwelijk door echtscheiding, het de bedoeling is dat ieder zijn eigen privévermogen behoudt (waaronder ieders eigen praktijk) en dat het gemeenschappelijke vermogen wordt gedeeld. Er zal derhalve geen verrekening plaatsvinden wanneer mocht blijken dat het privévermogen van de één hoger is dan dat van de ander. De vrouw betwist deze uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden komt groot gewicht toe aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, maar de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden moet worden gehecht. De bedoeling van partijen destijds en wat zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten is dan van belang. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen hebben bedoeld de ondernemingen in het geheel niet te betrekken in de verrekening. Partijen hebben immers juist in de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat het verrekenbeding ook winst uit onderneming omvat. De rechtbank passeert dan ook de stelling van de man en is van oordeel dat de waarde van de ondernemingen dient te worden betrokken in de verrekening, in ieder geval voor zover daarin opgepotte winsten aanwezig zijn.
Ad k: de aandelen in [naam bedrijf 4] van de man
2.7.41.
Gezien het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dient de waarde van de aandelen in beginsel te worden aangemerkt als te verrekenen vermogen. Volgens de man dient de waarde van de aandelen niet te worden betrokken in de verrekening. Hiertoe stelt hij dat hij de aandelen heeft verworven met privémiddelen en dat ook de kinderen een bedrag hebben ingelegd ter participatie in de aandelen. De vrouw voert verweer.
2.7.42.
De man heeft een bankafschrift in het geding gebracht, waaruit volgt dat de koopsom van de aandelen is voldaan van zijn bankrekening. Echter, zoals hiervoor overwogen heeft de man onvoldoende aangetoond dat uitsluitend bijschrijvingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden uit niet te verrekenen vermogen. Het enkele gegeven dat de koopsom van de aandelen van zijn bankrekening is voldaan is dus niet voldoende om aan te nemen dat dit met niet te verrekenen vermogen is geschied.
Evenmin heeft de man voldoende onderbouwd dat de kinderen eigenaar zijn geworden van de aandelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de waarde van de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren.
Ad l: de overlijdensrisicoverzekering van de vrouw
2.7.43.
Ter zitting heeft de vrouw onweersproken gesteld dat in de overlijdensrisico-verzekering geen kapitaal wordt opgebouwd. Gelet op het gegeven dat geen vermogen is opgebouwd in deze verzekering, valt er niets te verrekenen. De rechtbank passeert dan ook de stelling van de man.
Ad m, n en o: de polissen van levensverzekering van de man
2.7.44.
De levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden met nummers [polisnummer 2] en [polisnummer 1] zijn door de man aangebracht bij het huwelijk. De man heeft de waarde van deze levensverzekeringen bij aanvang van het huwelijk niet inzichtelijk gemaakt en betoogt dat deze niet in de verrekening dienen te worden betrokken. Hij betoogt dat ook de waardevermeerdering tijdens het huwelijk niet in de verrekening dient te worden meegenomen, omdat de premies zijn voldaan uit eigen middelen en niet uit overgespaard inkomen.
De rechtbank is van oordeel dat de man dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de waardevermeerdering tijdens het tijdvak, waarover afgerekend dient te worden, moet worden vermoed te zijn ontstaan uit overgespaard inkomen. De waardevermeerdering dient dan ook te worden aangemerkt als te verrekenen vermogen.
2.7.45.
Ten aanzien van de tijdens het huwelijk afgesloten polis van levensverzekering bij Reaal met nummer [polisnummer 5] stelt de man dat de inleg is voldaan uit de stakingswinst van de verkoop van de Fysiotherapiepraktijk Zoutmanstraat. In november 2008 zijn partijen overeengekomen dat dit bedrag niet in enigerlei vorm in de gemeenschap van beider echtgenoten toebehoort. De vrouw betwist dat zij in de overeenkomst heeft willen afwijken van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank oordeelt dat de stakingswinst onderdeel is van het inkomen in het jaar van de staking. Het door partijen in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding omvat winst uit onderneming, hetgeen met zich brengt dat de stakingswinst onderhevig is aan verrekening. Hieruit volgt dat de inleg op deze polis is geschied uit verrekenplichtig inkomen, waardoor de waarde van de levensverzekering tot het te verrekenen vermogen behoort. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de door partijen aangegane overeenkomst van 19 oktober 2008 niet tot een andere uitkomst. In deze overeenkomst is neergelegd dat de opbrengst niet in enigerlei vorm in gemeenschap van beider echtelieden toebehoort. Dit komt overeen met de huwelijkse voorwaarden, waarin partijen zijn overeengekomen dat tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen bestaat. In de overeenkomst is niet opgenomen dat de stakingswinst dient te worden uitgesloten van verrekening. Dit past ook bij de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, waarbij zij zijn overeengekomen om onverteerde inkomsten tijdens het huwelijk met elkaar te verrekenen.
Ad s en t: de auto’s van de man
2.7.46.
Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW dient de waarde van de auto’s in de verrekening te worden betrokken. De man stelt echter dat hij de auto’s met eigen middelen heeft verkregen. De vrouw betwist dit.
2.7.47.
Zoals hiervoor overwogen, is de stelling van de man dat de koopsommen van de auto’s zijn voldaan van zijn bankrekening onvoldoende om aan te nemen dat dit met niet te verrekenen vermogen is geschied. Door de man is immers niet aangetoond dat de bijschrijvingen op zijn bankrekening enkel hebben plaatsgevonden uit niet te verrekenen vermogen. De man stelt dat de auto van het merk Fiat in 2014 is betaald met de gelden die hij uit erfenis heeft ontvangen. Uit de overgelegde stukken volgt dat de man op 19 juni 2012 een erfenis van € 36.500,- heeft ontvangen, terwijl de Fiat is aangekocht in juni 2014. Vanwege het tijdsverloop is niet vast te stellen dat de koopsom van de Fiat juist uit die gelden is betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de waarde van de auto’s dient te worden verrekend.
Conclusie ten aanzien van de verrekening
2.7.48.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de op de peildatum aanwezige vermogensbestanddelen (grotendeels) in de verrekening dienen te worden betrokken. De rechtbank is echter onvoldoende door partijen geïnformeerd over de waarde van de verschillende vermogensbestanddelen per peildatum. Partijen hebben nagelaten een vermogensopstelling in het geding te brengen. De rechtbank is dan ook niet in staat om de omvang van het te verrekenen vermogen te bepalen en evenmin de hieruit voortvloeiende hoogte van de verrekenvordering die de ene partij aan de andere partij dient te betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag aan hem uit hoofde van de verrekening dan ook af.
De vorderingen van de man (vergoedingsrechten / regresrechten / onverschuldigde betaling)
2.7.49.
De man stelt de volgende vorderingen te hebben op de vrouw en verzoekt de rechtbank de vrouw te veroordelen tot betaling daarvan:
een bedrag van € 530,- ter zake van de aflossing voor een groter deel dan de man aangaat van een gezamenlijke lening van de moeder van de man;
een bedrag van € 6.583,50,- ter zake van de aflossing voor een groter deel dan de man aangaat van een gezamenlijke lening van [naam] ;
een bedrag van € 138.000,- ter zake van een notariële akte van schuldbekentenis;
een bedrag van € 4.500,- ter zake van de aflossing door de vrouw van haar voorhuwelijkse schuld aan de IB-groep;
en bedrag van € 7.500,- ter zake van de aflossing door de vrouw van de voorhuwelijkse schuld aan haar ouders;
een bedrag van € 5.376,- ter zake van een privéstorting door de man in de onderneming van de vrouw;
een bedrag van € 1.032,- ter zake van de aflossing door de man van een belastingschuld van de vrouw;
een bedrag van € 16.000,- ter zake van onverschuldigde betalingen (bankoverschrijvingen);
een bedrag van € 6.000,- ter zake van een storting door de man in de levensverzekering Erasmus van de vrouw;
een bedrag van € 3.468,36 ter zake van premies die de man heeft betaald van uitvaartverzekeringen van de vrouw.
2.7.50.
De vrouw voert verweer tegen de door de man ingestelde vorderingen.
2.7.51.
De rechtbank zal de vorderingen van de man hierna afzonderlijk bespreken.
Ad a en b: aflossingen door de man van gezamenlijke schulden
2.7.52.
Partijen zijn gezamenlijk een overeenkomst van geldlening aangegaan met de moeder van de man en met de heer [naam] . De man heeft onweersproken gesteld dat hij ter zake de leningen een bedrag van € 1.060,- heeft afgelost aan zijn moeder en een bedrag van € 13.167,- aan [naam] en dat hij daarmee een groter deel heeft afgelost dan zijn aandeel.
2.7.53.
Partijen zijn voor gelijke delen draagplichtig voor de door hen aangegane schulden. De rechtbank volgt het standpunt van de man dat hij een regresvordering op de vrouw heeft verkregen ter zake de helft van de gedane aflossingen, nu hij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij verplicht was. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de vrouw in totaal een bedrag van € 7.113,50 aan de man dient te voldoen.
Ad c: een bedrag van € 138.000,- wegens notariële akte van schuldbekentenis
2.7.54.
De man stelt een vordering te hebben op de vrouw van € 138.000,- wegens een notariële akte van schuldbekentis.
2.7.55.
De vrouw betwist deze vordering gemotiveerd.
2.7.56.
Partijen zijn een notariële akte van schuldbekentenis aangegaan, waarin is neergelegd dat de man een bedrag van € 138.000,- uit eigen middelen heeft aangewend ter verkrijging van de woning, waarvan partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn. In de akte is vervolgens opgenomen dat de man daarmee een vordering heeft verkregen op de vrouw van € 138.000,-. De rechtbank volgt de stelling van de vrouw dat het doel van deze akte was dat de rechten van de man veilig werden gesteld. De man heeft eigen middelen aangewend ter verkrijging van de gemeenschappelijke woning. De man heeft dit formeel willen laten vastleggen, opdat hierover later geen discussie kan ontstaan. Uit het wettelijk systeem volgt dat de man daarmee een vergoedingsrecht verkrijgt op de eenvoudige gemeenschap ter zake het volledige bedrag, dan wel een vordering op de vrouw ter zake de helft van het geïnvesteerde bedrag. Gelet op de feitenconstellatie en de wettelijke regels is een andere uitleg ook niet logisch, mede gezien in het licht van de bevestiging door de man dat hij één keer € 138.000,- heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning. De rechtbank leest de akte dan ook zo dat partijen hebben bedoeld vast te leggen dat de man een vergoedingsrecht heeft verkregen van € 138.000,- op de eenvoudige gemeenschap. Aan die bedoeling is volledig tegemoet gekomen door hiervoor onder 2.7.14 en 2.7.15. te oordelen dat uit de overwaarde van de woning een bedrag van € 138.000,- toekomt aan de man. Als daarnaast op basis van de akte nog een bedrag van € 138.000,- toegewezen zou worden, zou dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De rechtbank zal daarom niet nogmaals, nu vanwege de notariële akte van schuldbekentenis, € 138.000,- toe laten komen aan de man. De rechtbank zal dit verzoek van de man afwijzen.
Ad d en e: aflossingen door de vrouw van voorhuwelijkse schulden
2.7.57.
De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting een tweetal schulden. De man stelt dat de vrouw deze schulden tijdens het huwelijk heeft afgelost met overgespaard inkomen en dat hij daarom recht heeft op vergoeding van de helft van de afgeloste bedragen. De vrouw voert verweer.
2.7.58.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schulden door de vrouw zijn afgelost uit haar eigen inkomen. Dat inkomen is in zoverre verteerd. Van een investering met overgespaard inkomen is geen sprake. Dit brengt mee dat er geen grond is voor verrekening. De rechtbank is van oordeel dat evenmin sprake is van een vergoedingsrecht. Bij een vergoedingsrecht moet het gaan om een verschuiving van vermogen ten koste van de één en ten bate van de ander. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de man uit privévermogen heeft bijgedragen aan de aflossing van de schulden van de vrouw, is hier geen sprake van een vermogensverschuiving. De rechtbank wijst de verzoeken van de man dan ook af.
Ad f: privéstorting door de man in onderneming van de vrouw
2.7.59.
De man stelt dat hij een bedrag van € 5.376,- uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de onderneming van de vrouw en dat hij recht heeft op vergoeding daarvan. Hij heeft dit onderbouwd met bankafschriften. De vrouw heeft deze stelling onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank het verzoek van de man zal toewijzen.
Ad g: aflossing door de man van een belastingschuld van de vrouw
2.7.60.
De man stelt dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 1.032,-, omdat hij uit privévermogen een belastingschuld van de vrouw heeft afgelost. De vrouw voert verweer.
2.7.61.
Uit de door de man overgelegde stukken volgt dat de vrouw een aanslag heeft ontvangen wegens teveel ontvangen kindertoeslag / kindgebonden budget. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de betaling daarvan leidt tot een vergoedingsrecht. Op grond van wat de man stelt, kan de aanslag evengoed behoren tot de kosten van de huishouding, waarvoor de fourneerplicht geldt op grond van de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden. De man heeft niet gesteld dat hij daarin teveel heeft bijgedragen. De rechtbank wijst het verzoek van de man dan ook af.
Ad h: een bedrag van € 16.000,- ter zake van onverschuldigde betalingen
2.7.62.
De man stelt dat hij onverschuldigd bedragen tot € 16.000,- op de bankrekening van de vrouw heeft laten bijschrijven en vordert terugbetaling van deze bedragen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.7.63.
Uit het enkele feit dat de man gelden van zijn privérekening naar de privérekening van de vrouw heeft overgeboekt, volgt niet dat hij hiervoor geen rechtsgrond had. Mede gezien het tijdsverloop en het gegeven dat partijen een gezamenlijke huishouding hadden met vier thuiswonende kinderen, had het op de weg van de man gelegen om nader toe te lichten dat deze overboekingen zonder rechtsgrond (bijvoorbeeld per ongeluk), zijn gedaan. De rechtbank wijst het verzoek van de man dan ook af.
Ad i: privéstorting door de man in de levensverzekering van de vrouw
2.7.64.
De man stelt onweersproken een bedrag van € 6.000,- te hebben ingelegd in de levensverzekering van de vrouw en verzoekt vergoeding van dit bedrag. De vrouw voert verweer.
2.7.65.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een vergoedingsrecht, nu sprake is van een onttrekking aan het vermogen van de man ten bate van het vermogen van de vrouw. De stelling van de vrouw dat de waarde van de levensverzekering wordt betrokken in de verrekening, doet aan het ontstaan van het vergoedingsrecht niet af. De rechtbank wijst het verzoek van de man dan ook toe.
Ad j: door de man betaalde premies van de uitvaartverzekeringen van de vrouw
2.7.66.
De man stelt dat hij tijdens het huwelijk een bedrag van € 3.468,36 heeft voldaan ter zake premies van de uitvaartverzekeringen van de vrouw. Hij verzoekt vergoeding daarvan. De vrouw voert verweer.
2.7.67.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen de premies van uitvaartverzekeringen te worden aangemerkt als kosten van de huishouding. Het betreft immers geen levensverzekering, waarin kapitaal wordt opgebouwd en welke zijn uitgezonderd als kosten van de huishouding in de huwelijkse voorwaarden. Nu de man niet heeft gesteld dat hij meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van de huwelijkse voorwaarden had moeten doen, wijst de rechtbank het verzoek af.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van de man
2.7.68.
Samenvattend komt de rechtbank tot toewijzing van een bedrag van €18.489,50, wat de vrouw aan de man moet betalen ter zake van de vorderingen zoals beoordeeld in nummer 2.7.52 tot en met 2.7.67.
2.8.
Proceskosten
2.8.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 22 februari 2002 te Rotterdam;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
3.3.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de ene week bij de man zal verblijven en de andere week bij de vrouw met een wissel op woensdag vanuit school;
3.4.
bepaalt dat de man, als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan het [adres man] , die aan de vrouw mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding;
3.5.
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.7.8 tot en met 2.7.23;
3.6.
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 18.489,50;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, rechter, tevens kinderrechter, en door mrs. J.J. Klomp en P.R. de Geus, rechters tevens kinderrechters, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J.I. Mullenders op 19 juli 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.