In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen ABN AMRO Bank N.V. en een werknemer, aangeduid als [verweerder]. De werknemer was sinds 1 januari 1991 in dienst bij ABN AMRO en was laatstelijk werkzaam als Assistent Kredieten. Op 29 oktober 2018 heeft de bank de werknemer op staande voet ontslagen, wat door de kantonrechter op 28 maart 2019 werd vernietigd. De bank heeft vervolgens in hoger beroep gevraagd om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, stellende dat de werknemer in strijd heeft gehandeld met interne regels van de bank, met name door zijn eigen bankrekeningen en die van zijn familieleden te raadplegen en een klacht van zijn vrouw intern af te handelen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer de regels heeft overtreden, maar heeft ook overwogen dat deze overtredingen niet zodanig verwijtbaar zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst in stand te houden. De werknemer heeft gedurende zijn lange dienstverband geen eerdere waarschuwingen of negatieve aantekeningen ontvangen en heeft altijd naar behoren gefunctioneerd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werknemer niet met kwade bedoelingen heeft gehandeld en dat de overtredingen niet de kern van de belangen van de bank hebben geraakt. Daarom heeft de kantonrechter het verzoek van ABN AMRO tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen en de bank veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.