ECLI:NL:RBROT:2019:5869

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
/10/577005-57707 / FT EA 19/967-969
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een afkoelingsperiode op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voor schuldenaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2019 een beschikking gegeven inzake een verzoek tot het instellen van een afkoelingsperiode voor schuldenaren, ingediend door de Kredietbank Rotterdam (KBR). Het verzoek was gebaseerd op artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en artikel 2 van het Besluit breed moratorium. De rechtbank ontving het verzoekschrift op 1 juli 2019 en heeft de behandeling op 10 juli 2019 geopend. Tijdens de zitting op 15 juli 2019 werd de samenstelling van de meervoudige kamer gewijzigd, waarbij rechter mr. J.C.A.M. Los zich terugtrok en mr. C. de Jong haar plaats innam.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenaren, [naam 1] en [naam 2], zich in een problematische schuldsituatie bevonden en dat KBR hen had toegelaten tot schuldhulpverlening. De rechtbank oordeelde dat de afkoelingsperiode noodzakelijk was voor een goede uitvoering van de schuldhulpverlening, vooral gezien de problemen met de beslagvrije voet die door de deurwaarder werd gehanteerd. De rechtbank overwoog dat het verzoek tot afkoelingsperiode moest worden toegewezen, omdat de schuldenaren zich tot dusverre aan hun verplichtingen hadden gehouden en de afkoelingsperiode in het belang was van zowel de schuldenaren als de schuldeisers.

De rechtbank besloot dat de bevoegdheid van de schuldeisers tot verhaal op de goederen van de schuldenaren voor de duur van zes maanden was opgeschort, te rekenen vanaf de datum van de beschikking. Deze beslissing werd genomen om de schuldenaren de kans te geven om hun financiële situatie te stabiliseren en nieuwe schulden te voorkomen. De rechtbank benadrukte dat de afkoelingsperiode slechts eenmaal in de tien jaar kan worden aangevraagd en dat het noodzakelijk was om KBR in staat te stellen een goede schuldhulpverlening te realiseren.

Uitspraak

beschikking
Rechtbank Rotterdam
Team insolventie
verzoek afkoelingsperiode ex artikel 5 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 19 juli 2019
[naam 1] en [naam 2],
beiden wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
hierna: schuldenaren

1.De procedure

De griffie van de rechtbank heeft op 1 juli 2019 een verzoekschrift ontvangen dat (kennelijk namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam) is ingediend door de Kredietbank Rotterdam (hierna: KBR). Het verzoekschrift betreft een verzoek tot het instellen van een afkoelingsperiode ten behoeve van de schuldenaren, als bedoeld in artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening juncto artikel 2 van het Besluit breed moratorium (hierna: het Besluit).
In de beschikking van deze rechtbank van 2 juli 2019 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 10 juli 2019 en heeft elke bevoegdheid van schuldeisers van verzoekers tot verhaal op de goederen van schuldenaren en tot opeising van goederen die zich in de macht van schuldenaren bevinden, opgeschort totdat op het ingediende verzoek tot het instellen van een afkoelingsperiode door de rechtbank een beslissing is genomen.
De mondelinge behandeling van het verzoek is op 10 juli 2019 geopend. Ter terechtzitting heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank de behandeling van het onderhavige verzoek verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank en de (voortgezette) behandeling bepaald op 15 juli 2019 om 15.00 uur.
Ter zitting van 15 juli 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] , schuldenaren;
  • mevrouw [naam 3] , werkzaam bij KBR;
  • de heer [naam 4] , gevolmachtigde van mevrouw [naam 5] en de heer [naam 6] , schuldeisers van schuldenaren.
De overige schuldeisers, welke beslag hebben gelegd op het inkomen dan wel vermogen van schuldenaren, zijn als belanghebbenden opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek, maar zijn niet ter zitting verschenen.
Tijdens de voortgezette behandeling op 15 juli 2019 is de samenstelling van de meervoudige kamer met instemming van de aanwezige partijen gewijzigd, in die zin dat
mr. J.C.A.M. Los, rechter, zich om haar moverende redenen heeft terug getrokken en
mr. C. de Jong, rechter, haar plaats in de meervoudige kamer heeft ingenomen.
Tot slot is de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe dat ten behoeve van de schuldenaren een afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 2 van het Besluit wordt uitgesproken. Volgens de toelichting bij het verzoek zijn schuldenaren vanwege een problematische schuldenlast op 1 juli 2019 toegelaten tot de schulddienstverlening bij de KBR.
Ter terechtzitting heeft mevrouw [naam 3] gesteld dat alle schuldeisers in het kader van het opstarten van de schulddienstverlening zijn aangeschreven en zijn verzocht de hoogte van hun vorderingen op schuldenaren op te geven. Voorts heeft mevrouw [naam 3] gesteld dat schuldenaren, al dan niet via budget beheer, gedurende de afkoelingsperiode alle (vaste) lasten vanuit de beslag vrije voet kunnen betalen. Mevrouw [naam 3] heeft vervolgens verklaard dat “de Voordeligste Deurwaarder”, de deurwaarder aan wie mevrouw [naam 5] en de heer [naam 6] hun vordering op schuldenaren ter incasso uit handen hebben gegeven, een onjuiste beslagvrije voet hanteert ten aanzien van het loonbeslag dat rust op het inkomen van schuldenares. Diverse pogingen van haar om dat in goed overleg met “de Voordeligste Deurwaarder” te regelen hebben niet tot correctie van het te hoge loonbeslag geleid, aldus mevrouw [naam 3] . Hierdoor ontstaan nieuwe schulden in de vaste lasten en zijn de inkomsten enerzijds en de uitgaven anderzijds niet te stabiliseren.

3.Het verweer

De verschenen schuldeisers hebben zich verzet tegen toewijzing van het verzoek. Zij hebben daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, hun belang bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van het gelegde beslag dient te prevaleren boven het belang van schuldenaren casu quo KBR bij een afkoelingsperiode. De heer [naam 4] heeft namens schuldeisers aangevoerd dat schuldeisers sinds medio 2016 wachten op betaling van de hen toekomende gelden, zoals vastgesteld in de uitspraak van deze rechtbank van april 2019. Voorts heeft de heer [naam 4] aangevoerd dat schuldenaren mensen op het verkeerde spoor hebben gezet en bewust hebben misleid. Ten slotte heeft de heer [naam 4] melding gemaakt van een strafrechtelijke veroordeling van [naam 1] .

4.Beoordeling

De rechtbank stelt vast dat de in artikel 2 lid 3 van het Besluit voorgeschreven bescheiden aan de rechtbank zijn overgelegd, zodat aan de formele vereisten voor het verzoek tot het instellen van een afkoelingsperiode is voldaan.
Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat redelijkerwijs is te voorzien dat schuldenaren niet met het betalen van hun schulden zullen kunnen voortgaan.
Het verzoek tot een afkoelingsperiode dient op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit te worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldhulpverlening voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen, de afkoelingsperiode noodzakelijk is in het kader van de schuldhulpverlening en in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers.
Op grond van de onweersproken verklaring namens KBR dat schuldenaren zich tot dusverre aan de verplichtingen uit hoofde van de schuldhulpverlening hebben gehouden, het budgetbeheer is opgestart, het op basis van de beslagvrije voet berekende inkomen voldoende is om alle vaste lasten te voldoen en de schuldeisers zijn aangeschreven, acht de rechtbank de nakoming van de verplichtingen door schuldenaren voldoende aannemelijk.
De rechtbank is voorts van oordeel dat KBR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de afkoelingsperiode noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de schuldhulpverlening ten behoeve van schuldenaren. In haar overwegingen heeft de rechtbank betrokken dat een zwaar middel als de verzochte afkoelingsperiode – die de schuldeisers immers volledig afhoudt van hun bevoegdheid tot verhaal – niet lichtvaardig kan worden toegewezen. Het breed moratorium is een
ultimum remedium, een instrument dat slechts bedoeld is voor situaties waarin andere beschikbare instrumenten geen of onvoldoende soelaas bieden en de schuldeisers, ondanks dat zij bekend zijn met schuldhulpverlening van schuldenaar, er voor kiezen om (verdere) incassomaatregelen te treffen. Tegen die achtergrond dient de noodzaak tot toepassing van het middel ten behoeve van de schuldhulpverlening voldoende aannemelijk te worden gemaakt. KBR heeft in dat verband onder meer onweersproken gesteld dat “de Voordeligste Deurwaarder” thans een onjuiste hoogte van de beslagvrije voet ten aanzien van het loonbeslag op het inkomen van schuldenares hanteert en dat “de Voordeligste Deurwaarder” ondanks verzoeken daartoe van KBR dit niet corrigeert. Aldus wordt het schuldenaren onmogelijk gemaakt hun vaste lasten te voldoen en gedurende het schuldhulpverleningstraject geen nieuwe schulden te laten ontstaan en leidt het beslag dus tot destabilisering. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat in de toelichting op het Besluit staat dat voor de hand ligt dat crediteuren hun incassomaatregelen opschorten als schuldenaren zijn toegelaten tot schuldhulpverlening, omdat een incassomaatregel in dat geval zijn eigenlijke effect (spoedige betaling) ontbeert en alleen maar leidt tot nieuwe schulden.
Uit het voorgaande vloeit ook voort dat de afkoelingsperiode in het belang is van de gezamenlijke crediteuren. Ook zij hebben er immers baat bij dat geen nieuwe schulden ontstaan en dat financiële stabiliteit wordt bereikt.
Er is niet gebleken van een van de afwijzingsgronden van artikel 3 sub 2 van het Besluit.
Hetgeen namens de verschenen schuldeisers naar voren is gebracht kan niet leiden tot het oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat ter zitting door KBR desgevraagd is bevestigd dat zij in de namens de schuldeisers verstrekte informatie geen aanleiding zien te veronderstellen dat schuldenaren hun uit de schuldhulpverlening voortvloeiende verplichtingen (waaronder de informatieverplichting, zie artikel 4 sub a van het Besluit) niet naar behoren zullen nakomen.
Een en ander leidt ertoe dat het verzoek moet worden toegewezen.
De rechtbank is van oordeel dat KBR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een afkoelingstermijn van zes maanden noodzakelijk is. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat een afkoelingsperiode slechts eenmaal in de tien jaar verzocht kan worden en dat er in het kader van de schuldhulpverlening nog vele zaken geregeld moeten worden. De rechtbank acht het derhalve proportioneel en noodzakelijk dat de afkoelingsperiode voor een termijn van zes maanden wordt afgekondigd ten einde KBR in de gelegenheid te stellen een goede schuldhulpverlening tot stand te brengen.
De rechtbank wijst erop dat uit het Besluit volgt dat tijdens de duur van de afkoelingsperiode in ieder geval de navolgende verplichtingen op schuldenaren komen te rusten. Schuldenaren dienen:
  • aan de gemeente, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat deze van invloed kunnen zijn op de schuldhulpverlening,
  • medewerking aan die schuldhulpverlening te verlenen,
  • naar vermogen baten voor de boedel te verwerven,
  • mee te werken aan het beheer van hun boedel en schulden door de schuldhulpverlener,
  • de lopende betalingsverplichtingen na te komen die voortvloeien uit verbintenissen strekkende tot levering van gas, water, elektriciteit en verwarming, tot verzekering van zorgkosten, opstal, wettelijke aansprakelijkheid en motorrijtuigen, alsmede verbintenissen tot betaling van huur of hypotheeklasten,
  • geen nieuwe schulden aan te gaan.

5.Beslissing

De rechtbank
- bepaalt dat elke bevoegdheid van schuldeisers van de schuldenaren tot verhaal op de goederen van de schuldenaren en tot opeising van goederen die zich in de macht van schuldenaren bevinden, is opgeschort voor de duur van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Damsteegt-Molier, W.J. Roos-van Toor en C. de Jong, rechters, en in aanwezigheid van mr. A.M. Pieters-Boelhouwer, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2019.