ECLI:NL:RBROT:2019:5865

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
ROT 18/1699
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Melding van achterstallig onderhoud door eiseres aan gemeente Rotterdam als geen aanvraag voor handhavingsbesluit

In deze zaak heeft eiseres, een bewoner van Rotterdam, op 16 november 2017 een melding gedaan van achterstallig onderhoud via de website van de gemeente Rotterdam. Eiseres meldde dat zij sinds 2012 te maken had met lekkage en schimmelvorming in haar woning, wat de gezondheid van haar kinderen aantastte. De gemeente heeft op 19 januari 2018 geantwoord dat deze melding geen handhavingsverzoek was. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de gemeente niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft op 22 juli 2019 geoordeeld dat de melding van eiseres niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de reactie van de gemeente op de melding geen besluit was, en dat er dus geen sprake was van een niet-tijdig genomen besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, evenals het beroep tegen het dwangsombesluit dat door de gemeente was genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond, omdat er geen aanleiding voor was.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van meldingen en aanvragen in het bestuursrecht, en dat niet elke melding automatisch als een verzoek om handhaving kan worden gezien. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Awb toegepast om tot haar oordeel te komen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/1699

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. E.H.P. Dingenouts,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. M.A.C. Kooij.

Procesverloop

Bij brief van 19 januari 2018 heeft het hoofd van de Afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Rotterdam aan eiseres medegedeeld dat haar melding van 16 november 2017 geen handhavingsverzoek betreft.
Bij besluit van 9 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 19 januari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 16 november 2017 via de website van de gemeente Rotterdam gemeld dat zij sinds 2012 een lekkage in haar keuken en veel vocht en schimmelvorming in haar woning heeft, als gevolg waarvan de gezondheid van haar kinderen achteruit gaat. Eiseres heeft daarbij verklaard dat zij dit op 2 oktober 2017 ook heeft gemeld bij de verhuurder van haar woning, Woonstad Rotterdam. Naar aanleiding hiervan heeft een inspecteur van de Afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Rotterdam contact opgenomen met eiseres. Bij brief van 12 januari 2018 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat haar melding van 16 november 2017 een handhavingsverzoek betreft en dat de termijn om hierop te beslissen is verstreken en heeft zij verweerder, onder verwijzing naar de Woningwet, verzocht om binnen veertien dagen alsnog een besluit te nemen op haar handhavingsverzoek. Bij de brief van 19 januari 2018 is aan eiseres medegedeeld dat de op 16 november 2017 van haar ontvangen melding geen handhavingsverzoek betreft en dat de melding als zodanig in behandeling wordt genomen. Verder is aan eiseres medegedeeld dat de verhuurder inmiddels de noodzakelijke werkzaamheden heeft laten uitvoeren om de gebreken op te heffen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de brief van 19 januari 2018 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar een niet op rechtsgevolg gerichte reactie van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht op de brief van eiseres van 12 januari 2018. Verweerder stelt dat het dan ook niet mogelijk is om bezwaar te maken tegen de brief van 19 januari 2018. De opvatting in deze brief dat de melding van 16 november 2017 geen handhavingsverzoek betreft, is volgens verweerder evenmin een appellabel rechtsoordeel. Verweerder stelt dat geen sprake is van een zelfstandig en definitief rechtsoordeel van hemzelf, terwijl een dergelijk oordeel ook aanvechtbaar is in de ingebrekestellingsprocedure die door eiseres aanhangig is gemaakt. Verweerder stelt dat een (appellabel) besluit op de ingebrekestelling van eiseres nog moet en zal volgen.
3. Eiseres voert aan dat de brief van 19 januari 2018 wel degelijk een besluit is in de zin van de Awb, aangezien (het hoofd van) de afdeling Bouw- en Woningtoezicht in het kader van de handhaving van de Woningwet en bouwregelgeving bevoegd is besluiten te nemen namens verweerder en de mededeling in de brief, dat geen sprake is van een handhavingsverzoek, gericht is op rechtsgevolg omdat dit betekent dat er niet gehandhaafd wordt. Daarnaast betreft de mededeling dat de verhuurder inmiddels de noodzakelijke werkzaamheden heeft verricht, volgens eiseres een inhoudelijk oordeel met rechtsgevolg. Deze mededeling impliceert immers dat er geen bestuursrechtelijke handhaving meer hoeft plaats te vinden en dat op het handhavingsverzoek enkel afwijzend beslist zou kunnen worden. Verder stelt eiseres dat voor zover de brief van 19 januari 2018 geen besluit zou zijn, verweerder niet tijdig na haar ingebrekestelling van 12 januari 2018 een besluit heeft genomen op haar handhavingsverzoek van 16 november 2017. Eiseres betoogt dat de door haar via de door verweerder opengestelde website gedane melding van 16 november 2017 wel degelijk een handhavingsverzoek is, zowel qua inhoud als vorm. Eiseres wijst daarbij op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 19 november 2009 (ECLI:NL:RBROT:2009:BK4277). Ten slotte verzoekt eiseres de rechtbank de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.
4. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Op grond van artikel 7:1 van de Awb in samenhang met artikel 8:1 van de Awb staat bezwaar en beroep slechts open tegen besluiten.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5. In geschil is of verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 19 januari 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres op 16 november 2017 via de website van de gemeente Rotterdam gedane melding van achterstallig woningonderhoud, niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Uit het meldingsformulier kan niet worden afgeleid dat eiseres verweerder heeft verzocht een schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, te nemen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de melding van 16 november 2017 geen verzoek aan verweerder betreft om gebruik te maken van een in het publiekrecht geregelde bevoegdheid. Het standpunt van eiseres dat zij verweerder op 16 november 2017 heeft verzocht een (handhavings)besluit te nemen, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat in de door eiseres aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 19 november 2009 (ECLI:NL:RBROT:2009:BK4277) een mondelinge klacht wel is aangemerkt als een handhavingsverzoek, doet hier niet aan af. Het oordeel van de voorzieningenrechter betreft immers een voorlopig oordeel en gaat over een andere situatie als hier aan de orde. Nu de melding van 16 november 2017 niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, is de reactie hierop van 19 januari 2018 dan ook niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ook anderszins bevat de brief van 19 januari 2018 geen schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van artikel 7:1 van de Awb in samenhang met artikel 8:1 van de Awb stond dan ook geen bezwaar open tegen de brief van 19 januari 2018. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 19 januari 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard bij het bestreden besluit. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich naar aanleiding van de ingebrekestelling van eiseres van 12 januari 2018, bij besluit van 17 augustus 2018 (het dwangsombesluit) op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom aan eiseres is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op haar melding van 16 november 2017. Eiseres heeft tegen het dwangsombesluit bezwaar gemaakt en verweerder heeft dit bezwaar als zodanig in behandeling genomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit evenwel, gelet op het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb en uit een oogpunt van proceseconomie, van rechtswege mede gericht te worden geacht tegen het dwangsombesluit. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het dwangsombesluit van 17 augustus 2018 bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
8. Nu de melding van eiseres van 16 november 2017 niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, is eveneens geen sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Van een niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, is daarom geen sprake. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om een dwangsom vast te stellen dan ook terecht afgewezen bij het dwangsombesluit. Dit betekent dat het hiertegen gerichte beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 juli 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.