In deze zaak vorderden twee eiseressen, dochters van de overleden erflaatster, betaling van hun erfdeel en legitieme portie van de nalatenschap. De gedaagde, die als executeur was benoemd, had de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank diende te beoordelen of de gedaagde zich had gedragen als een zuiver aanvaardende erfgenaam, wat zou betekenen dat zij met haar privévermogen aansprakelijk zou zijn voor de schulden van de nalatenschap. De rechtbank oordeelde dat het opslaan van inboedelgoederen door de gedaagde te kwalificeren was als beheren en niet als beschikken, waardoor er geen sprake was van een zuivere aanvaarding. De rechtbank concludeerde dat de eiseressen de gedaagde niet in haar hoedanigheid van vereffenaar hadden gedagvaard, wat leidde tot niet-ontvankelijkheid van hun vorderingen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.