ECLI:NL:RBROT:2019:5588

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
10/993028-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door bestuurder van een rechtspersoon met verjaring en matiging van strafmaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een rechtspersoon betrokken was bij faillissementsfraude. De verdachte heeft niet voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen om een volledige administratie te voeren en heeft, na de faillietverklaring van de rechtspersoon, geen inlichtingen verstrekt aan de curator. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie gedeeltelijk niet-ontvankelijk was in de vervolging wegens verjaring van bepaalde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 120 uren, waarbij de rechtbank rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn en de gewijzigde wetgeving omtrent faillissementsfraude. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld door geld aan de boedel te onttrekken en niet te voldoen aan zijn verplichtingen, wat de positie van de schuldeisers heeft benadeeld. De verdachte heeft geprobeerd zijn verantwoordelijkheden te ontlopen door de aandelen van de rechtspersoon te verkopen aan een katvanger, wat de curator in zijn werkzaamheden heeft bemoeilijkt. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/993028-16
Datum uitspraak: 11 juli 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. L.C. de Jager, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 13 juni 2019, 18 juni 2019 en 11 juli 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R-J. Boswijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder feit 1 (de periode vanaf 14 februari 2013 tot en met 3 juni 2014) alsmede het onder feit 2 primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, subsidiair 60 (zestig) dagen vervangende hechtenis.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie ten aanzien van feit 1

4.1.
Standpunt verdediging/ officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde in verband met verjaring. Dit betreft de periode tot aan 14 februari 2013.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het onder feit 1 ten laste gelegde gedeeltelijk is verjaard. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit de periode betreft tot 5 februari 2013. Immers geldt de datum zoals die op de dagvaarding is vermeld, in dit geval dus 5 februari 2019, als de datum waarop een daad van vervolging heeft plaats gehad en niet de datum waarop de dagvaarding door de verdachte is ontvangen of deze anderszins aan hem is betekend.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk voor wat betreft de onder feit 1 ten laste gelegde periode voorafgaand aan 5 februari 2013. Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging/officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 alsmede het onder feit 2 primair ten laste gelegde.
De verdachte heeft niet gereageerd op oproepen van de curator om inlichtingen te verschaffen omtrent het faillissement van [naam bedrijf 1] . De verdachte heeft het bedrijf kort voor het faillissement verkocht aan een katvanger. Hij heeft het personeel en de opdrachtgevers niet ingelicht over de aandelenoverdracht en de wijziging in het bestuur. Daarnaast hebben veel contante opnames plaatsgevonden voorafgaand aan het faillissement. Voor deze contante opnames is geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven. Het is niet aannemelijk geworden dat de contante opnames zijn gebruikt voor de betaling van nettolonen, zodat deze onterecht zijn geboekt als vordering op de verdachte. Dit moet dan ook als onttrekking aan de boedel van het bedrijf worden gezien. Tot slot is geen of een onvolledige boekhouding gevoerd.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. De verdachte was niet wettelijk verplicht inlichtingen te geven omtrent het faillissement, immers was hij in de ten laste gelegde periode geen bestuurder meer. Daarmee kan van het onder feit 1 ten laste gelegde feit het bestandsdeel ‘wettelijk opgeroepen’ niet bewezen worden verklaard. Daarnaast heeft de verdachte ook niet opzettelijk geweigerd deze inlichtingen te geven. Hij beschikte niet over de administratie, zodat hij die inlichtingen niet
kongeven. Niet kan worden vastgesteld dat hij wel over de administratie beschikte. In het dossier wordt het vermoeden geuit dat gebruik is gemaakt van een katvanger - medeverdachte [naam medeverdachte] - die ten aanzien van twee andere rechtspersonen heeft verklaard de administratie niet te hebben ontvangen. Ten aanzien van onderhavige zaak beroept hij zich echter op zijn zwijgrecht, zodat het slechts een aanname van de officier van justitie is dat [naam medeverdachte] geen administratie heeft ontvangen.
Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat de verdachte een groot deel van de ten laste gelegde periode geen bestuurder meer was van [naam bedrijf 1] . en dat tevens onvoldoende bewijs voorhanden is om aan te nemen dat hij in die periode feitelijk leiding heeft gegeven aan de B.V. Indien de rechtbank de verklaring van getuige [naam getuige] in belastende zin opvat en op basis daarvan tot het oordeel komt dat de verdachte in die tijd wel feitelijk leidinggevende was, verzoekt de verdediging voorwaardelijk om [naam getuige] als getuige te horen. Voorts heeft de verdachte nooit het opzet gehad op de bedrieglijke verkorting van de schuldeisers van het bedrijf. Het klopt dat de verdachte twee contante geldopnames heeft gedaan. Deze opnames zijn gebruikt voor nettolonen. Omdat de administratie niet volledig op orde was, staat dit onjuist geregistreerd op de rekening-courantverhouding. De andere ten laste gelegde opnames zijn gedaan nadat het bestuur en de aandelen waren overgedragen, zodat niet bewezen kan worden dat de verdachte deze heeft verricht. Het enkele vermoeden van getuige [naam getuige] is daarvoor onvoldoende. Ook blijkt uit het dossier niet dat de verdachte op het moment van de opnames wetenschap had van het aanstaande faillissement. Uit het enkele feit dat de verdachte geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden kan niet worden afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit zou leiden tot benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Het vooruitzicht op het faillissement bestond immers nog niet toen de verdachte het bedrijf overdroeg.
Tot slot heeft de verdediging over het niet deponeren van de jaarrekeningen van 2008-2010 opgemerkt dat toen de verdachte op 17 februari 2011 bestuurder en aandeelhouder van het bedrijf werd, hij een “slapende” B.V. kocht. Hem werd toen door de boekhouder verteld dat er voor april 2011 geen activiteiten waren en dat het bedrijf ‘schoon’ was.
5.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de verdachte van 17 februari 2011 tot 24 april 2012 enig bestuurder en aandeelhouder is geweest van [naam bedrijf 1] . De verdachte heeft op 24 april 2012 het bestuur en de aandelen van de B.V. aan respectievelijk Stichting [naam stichting 1] en Stichting [naam stichting 2] overgedragen. Van beide stichtingen was de medeverdachte [naam medeverdachte] bestuurder. Kort na de overdracht wordt de rechtspersoon failliet verklaard.
Ten aanzien van het verweer dat de verdachte, gelet op deze overdracht, vanaf 24 april 2012 geen bestuurder meer was en als zodanig dus geen wettelijke verplichting had inlichtingen te verschaffen, wijst de rechtbank naar het arrest van het hof Den Haag van 21 mei 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2593). Het hof oordeelde in die zaak dat de wetgever in artikel 106 van de Faillissementswet het oog heeft gehad op de personen die ten tijde van de faillietverklaring bestuurder of commissaris waren (HR 17 november 1972, NJ 1973, 133). Gelet op het doel en de strekking van het artikel diende naar het oordeel van het hof de toepasselijkheid daarvan echter niet te worden beperkt tot deze personen. Het is voor de curator in een faillissement van een rechtspersoon van belang dat hij een aanspreekpunt heeft dat hem inlichtingen kan verschaffen die van belang zijn voor een goede afwikkeling van het faillissement. In beginsel zal dit degene zijn die ten tijde van het faillissement bestuurder was, maar in gevallen waarbij een bestuurder zich in het zicht van het (al dan niet beoogde) faillissement heeft doen uitschrijven uit het handelsregister, moet het mogelijk zijn om ook die gewezen bestuurder te kunnen oproepen voor het verkrijgen van inlichtingen, aldus het hof. De rechtbank deelt deze visie van het hof, temeer nu naar het oordeel van de rechtbank ook in onderhavig geval sprake was van een “katvangers”-constructie. De enkele omstandigheid dat in de parlementaire geschiedenis de wijziging niet vermeld staat als codificatie van bestaande jurisprudentie doet aan dit oordeel geen afbreuk. Ook onder het oude recht was een gewezen bestuurder dus onder bepaalde omstandigheden al gehouden gevolg te geven aan de oproep van de curator tot het geven van inlichtingen. Aan die verplichting heeft hij, gelet op de inhoud van het dossier, niet voldaan.
Dat sprake was van een situatie als omschreven door het hof, leidt de rechtbank onder meer af uit het feit dat nergens uit is gebleken dat de medeverdachte [naam medeverdachte] in zijn rol/positie als bestuurder van Stichting [naam stichting 1] voornemens was het bedrijf voort te zetten. Daarbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat deze medeverdachte, zo blijkt uit het dossier, wordt gelieerd aan in totaal 44 faillissementen. In geen van deze gevallen is gebleken of zelf maar aannemelijk gemaakt dat [naam medeverdachte] op enig moment voornemens is geweest de bedrijfsvoering van de door hem verkregen bedrijven/rechtspersonen voort te zetten. Gelet op de rol van [naam medeverdachte] had [naam medeverdachte] geen enkel reëel belang bij het verkrijgen van de administratie van [naam bedrijf 1] . Getuige [naam getuige] heeft verklaard dat de financiële situatie voor de overdracht van de onderneming slecht was en dat de verdachte tot aan het faillissement de beschikking had over de bankpas van de onderneming. De verdachte heeft zijn personeel en opdrachtgevers niet ingelicht over de overdracht van het bedrijf. Verder geldt als bijzonderheid dat leden van zijn familie een van de grote opdrachtgevers waren. Zowel vóór als ná de overdracht van de onderneming zijn er contante geldopnames gedaan bij dezelfde pinautomaat. Die bevond zich in de omgeving van het oude vestigingsadres van het bedrijf en niet die van het nieuwe vestigingsadres ( [plaats] ). Voor de stelling van de verdachte dat deze opnames zijn gebruikt voor het uitbetalen van de nettolonen, biedt het dossier geen reële aanknopingspunten. Daarnaast ontving de verdachte na de overdracht van de onderneming nog geld van de onderneming, te weten op 27 april 2012 onder de omschrijving: “vs op slr”. Bij een werkelijke overdracht van de onderneming bestaat er geen zakelijke reden meer voor de betaling van een voorschot op het salaris aan een gewezen bestuurder, zoals de nadere omschrijving aanduidt naar het oordeel van de rechtbank.
Daarnaast is de verdachte, op zijn eigen verzoek, door de curator in de gelegenheid gesteld om administratie te overhandigen en bij te werken om aan te tonen dat de rekening-courantverhouding op hem in privé onjuist is. De rechtbank kan slechts vaststellen dat de verdachte, ondanks de betaling van een boedelbijdrage, van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Uit het bovenstaande volgt dat na de formele juridische overdracht de bedrijfsvoering op dezelfde wijze werd voortgezet, zodat de overdracht naar de medeverdachte [naam medeverdachte] niet anders dan als een katvangersconstructie moet worden beoordeeld. De verdachte had dus moeten reageren en volledig moeten voldoen aan het verzoek van de curator om de administratie te overhandigen en de administratieve stukken van de gefailleerde bij te (laten) werken.
Als bestuurder van het bedrijf, maar ook na de formele overdracht, was de verdachte verantwoordelijk voor de administratie. De verdachte heeft verklaard dat de boekhouding niet op orde was, maar dat hij niet wist van het naderend faillissement. De verdachte heeft in dit verband gewezen op een grote vordering op het bedrijf op [naam bedrijf 2] , een bedrag van € 400.000, die nog moest worden voldaan. De rechtbank acht deze stelling niet aannemelijk geworden, alleen al omdat de curator geen melding maakt van (en incassopogingen heeft ondernomen ten aanzien van) die vordering noch ten aanzien van een andere wezenlijke vordering(en) op derden. Daarentegen blijkt wel van grote vorderingen
vande belastingdienst. Verder lag het voor de hand, indien sprake was van een dergelijke vordering van de vennootschap op derden, dat getuige [naam getuige] als controller van het bedrijf daarvan kennis had gedragen en daarop conservatoir derdenbeslag had laten leggen met als doel zijn achterstallige salaris betaald te (doen) krijgen. [naam getuige] heeft echter in plaats daarvan het faillissement aangevraagd. Uit het dossier leidt de rechtbank dan ook af dat de verdachte wist dat het a.) niet goed ging met het bedrijf en b.) dat een faillissement in het verschiet lag. Als bestuurder van het bedrijf was de verdachte ook degene die volledig zicht had op de geldstromen en toegang had tot de bankrekening. De verdachte heeft een aantal contante opnames gedaan, maar deze opnames zijn niet of onjuist verwerkt in de boekhouding. Deze opnames kunnen om die reden niet in verband worden gebracht met zakelijke doeleinden. De rechtbank beoordeelt deze opnames om die reden als onttrekkingen aan de boedel van het bedrijf. Uit voornoemde omstandigheden en het handelen van de verdachte volgt naar het oordeel van de rechtbank het opzet van verdachte op de bedrieglijke korting van de rechten van de schuldeisers van het bedrijf.
Tot slot blijkt uit het dossier niet dat er jaarrekeningen waren of dat de verdachte handelingen heeft verricht om de jaarrekeningen te deponeren, zodat ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek om getuige [naam getuige] als getuige te horen, is de rechtbank van oordeel dat geen noodzaak bestaat om deze getuige te horen, aangezien het bewijs in onderhavige zaak niet in overwegende mate steunt op de verklaring van getuige [naam getuige] . Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van deze getuige zal daarom worden afgewezen.
5.1.3.
Conclusie
Bewezen is het onder feit 1 alsmede het onder feit 2 primair ten laste gelegde.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 5 februari 2013 tot en met 3 juni 2014 in Nederland, als bestuurder van [naam bedrijf 1] ., welke rechtspersoon op 5 juni 2012 door de rechtbank te Rotterdam in staat van faillissement is verklaard,
wettelijk opgeroepen door de curator tot het geven inlichtingen, telkens zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven, en/of heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven,
immers heeft hij, verdachte,
- niet gereageerd op het verzoek om de administratie van gefailleerde te overhandigen en de administratieve stukken van gefailleerde bij te (laten) werken;
2.
hij in de periode van 17 februari 2011 tot en met 3 juni 2014 in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 1] ., welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 5 juni 2012 in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van genoemde rechtspersoon,
- hetzij baten niet heeft verantwoord , hetzij goederen aan de boedel heeft onttrokken, en
- niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft hij, verdachte, toen en daar
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 28.300,- euro van de bankrekening van [naam bedrijf 1] . (geboekt als zijnde uitbetaalde nettoloon) niet onder het bereik en beheer van de curator gebracht, en
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 60.220,- euro van de bankrekening van [naam bedrijf 1] . (geboekt als zijnde vordering op [naam verdachte] ) niet onder het bereik en beheer van de curator gebracht, en
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 20.650,- euro van de bankrekening van [naam bedrijf 1] . niet onder het bereik en beheer van de curator gebracht, en
- geen volledige boekhouding en administratie bewaard en overgelegd aan de curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] ., en geen jaarrekeningen over 2008 tot en met 2010 bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden wegblijven en/of weigeren de vereiste inlichtingen te geven;

2.primair,

als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon

- baten niet verantwoorden en
- een goed aan de boedel onttrekken en
- niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dit artikel bedoeld,

meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straffen

8.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft als bestuurder van een rechtspersoon niet voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen om een volledige administratie te voeren, te bewaren en, nadat de rechtspersoon failliet was verklaard, aan de curator ter beschikking te stellen. Daarnaast heeft hij baten uit zijn bedrijf niet verantwoord en heeft hij bewust geld aan de boedel onttrokken. De verdachte heeft geprobeerd onder zijn verplichtingen uit te komen door de (aandelen in de) rechtspersoon, in het zicht van een naderend faillissement, te verkopen aan een katvanger.
Daarnaast heeft hij zich in dezelfde hoedanigheid schuldig gemaakt aan het niet voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen om de curator van (de juiste) inlichtingen te voorzien.
De verdachte heeft zodoende de schuldeisers van de rechtspersoon in een ongunstiger positie gebracht en hiermee blijk gegeven zijn eigen financiële belangen hoger in te schatten dan die van de schuldeisers. Daarnaast heeft de verdachte door zijn handelen het de curator zeer veel moeilijker gemaakt om het faillissement op een juiste wijze af te wikkelen.
De rechtbank neemt verdachte dit handelen buitengewoon kwalijk, niet alleen omdat door faillissementsfraude als deze de gedupeerde schuldeisers hun financiële schade niet kunnen verhalen, maar ook omdat deze vorm van fraude het vertrouwen tussen ondernemers onderling - dat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer - aantast.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Dit punt is voor de rechtbank daarom niet van invloed op de straftoemeting.
8.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 13 maart 2019. Uit dit rapport volgt dat de reclassering geen noodzaak dan wel aanleiding anderszins ziet tot het adviseren van een verplicht reclasseringscontact en/of bijzondere voorwaarden.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Uitgangspunt is dat gezien de ernst van de feiten in beginsel behoort te worden gereageerd met het opleggen van onvoorwaardelijke gevangenisstraf van behoorlijke duur. De rechtbank acht in deze zaak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer passend.
De rechtbank houdt namelijk bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening met het feit dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM in deze zaak zeer fors is overschreden. Daarnaast houdt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met de omstandigheid dat het niet voldoen aan de verplichtingen tot het voeren van een administratie en het aan de curator verstrekken daarvan sinds 1 juli 2016 niet langer strafbaar is gesteld in artikel 343 Wetboek van Strafrecht, maar afzonderlijk strafbaar is gesteld in artikel 344a Wetboek van Strafrecht en dat daaraan een lager strafmaximum is verbonden. Om die reden zal ten aanzien van de strafmaat de nieuwe strafbepaling in het voordeel van de verdachte worden toegepast.
De rechtbank zal op grond van het bovenstaande afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en in plaats daarvan een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. De rechtbank ziet daarbij geen reden om af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf zal de algemene voorwaarde worden verbonden dat de verdachte gedurende de proeftijd van twee jaren zich niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken. Daardoor dient dit voorwaardelijk strafdeel er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 194 (oud), 343 (oud) en 344a van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft de onder feit 1 ten laste gelegde periode voorafgaand aan 5 februari 2013;
verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hiervoor weergegeven;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft, dat hij zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. V.M. de Winkel en D. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.E. Scholtens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juli 2019.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op één of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 5 juni 2012 tot en met 3 juni 2014
te Rotterdam en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
als bestuurder van [naam bedrijf 1] ., welke rechtspersoon op 5 juni 2012 door de
rechtbank te Breda in staat van faillissement is verklaard,
wettelijk opgeroepen door de curator tot het geven inlichtingen, (telkens)
hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij heeft geweigerd de
vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk verkeerde inlichtingen
heeft gegeven,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- niet gereageerd op het verzoek om de administratie van gefailleerde te
overhandigen en/of de administratieve stukken van gefailleerde bij te
(laten) werken;
art 194 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks
de periode van 17 februari 2011 tot en met 3 juni 2014
te Rotterdam en/of Etten-Leur en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 1] .,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 5 juni 2012
in staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
genoemde rechtspersoon,
- hetzij (een) last(en) heeft verdicht of verdicht, hetzij (een) bate(n) niet
heeft verantwoord en/of niet verantwoordt, hetzij enig(e) goed(eren) aan de
boedel heeft onttrokken en/of onttrekt, en/of
- niet heeft voldaan of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten
opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste
lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid,
van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of te voorschijn
brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat/die
artikel(en) bedoeld,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 28.300,- euro van de
bankrekening van [naam bedrijf 1] . (geboekt als zijnde uitbetaalde nettoloon,
zie 1-OPV-7 p. 16) niet onder het bereik en beheer van de curator gebracht,
en/of
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 60.220,- euro van de
bankrekening van [naam bedrijf 1] . (geboekt als zijnde vordering op [naam verdachte] ,
zie 1-OPV-7 p. 15) niet onder het bereik en beheer van de curator gebracht,
en/of
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 20.650,- euro van de
bankrekening van [naam bedrijf 1] . (zie 1-OPV-7 p. 17) niet onder het bereik
en beheer van de curator gebracht, en/of
- geen (volledige) boekhouding en administratie bewaard en/of overgelegd aan
de curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] ., en/of geen
jaarrekeningen over 2008 tot en met 2010 bij de Kamer van Koophandel
gedeponeerd;
art 343 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrech
art 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[naam bedrijf 1] .,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 5 juni 2012
in staat van faillissement is verklaard,
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks
de periode van 17 februari 2011 tot en met 3 juni 2014
te Rotterdam en/of Etten-Leur en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
- hetzij (een) last(en) heeft verdicht of verdicht, hetzij (een) bate(n) niet
heeft verantwoord en/of niet verantwoordt, hetzij enig(e) goed(eren) aan de
boedel heeft onttrokken en/of onttrekt, en/of
- niet heeft voldaan of niet voldoet aan de op haar rustende verplichtingen
ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10,
eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste
lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of te
voorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers
in dat/die artikel(en) bedoeld,
immers heeft/hebben genoemde rechtspersoon en/of haar mededader(s) toen en daar
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 28.300,- euro van de
bankrekening van [naam bedrijf 1] . (geboekt als zijnde uitbetaalde nettoloon,
zie 1-OPV-7 p. 16) niet onder het bereik en beheer van de curator gebracht,
en/of
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 60.220,- euro van de
bankrekening van [naam bedrijf 1] . (geboekt als zijnde vordering op [naam verdachte] ,
zie 1-OPV-7 p. 15) niet onder het bereik en beheer van de curator gebracht,
en/of
- een contant opgenomen bedrag van totaal (circa) 20.650,- euro van de
bankrekening van [naam bedrijf 1] . (zie 1-OPV-7 p. 17) niet onder het bereik
en beheer van de curator gebracht, en/of
- geen (volledige) boekhouding en administratie bewaard en/of overgelegd aan
de curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] ., en/of geen
jaarrekeningen over 2008 tot en met 2010 bij de Kamer van Koophandel
gedeponeerd,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
art 341 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
art 51 Wetboek van Strafrecht
art 341 ahf/ond a ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht