Op 17 april 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in Frankrijk en ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De zaak betreft de handel in verdovende middelen, voorbereidingshandelingen en witwassen. De officier van justitie vorderde vrijspraak van het derde feit en bewezenverklaring van de eerste twee feiten, met een gevangenisstraf van 24 maanden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan. De rechtbank baseert zich op het feit dat de verdachte en medeverdachte in de woning werden aangetroffen met verdovende middelen, maar dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van deze goederen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte vrijgesproken moet worden van alle ten laste gelegde feiten, omdat de enkele aanwezigheid in de nabijheid van de verdovende middelen niet voldoende is voor een bewezenverklaring. Het vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de datum van uitspraak.