ECLI:NL:RBROT:2019:5086

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
ROT 18/4453
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke context met betrekking tot Ziektewet-uitkering en werkhervatting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoekster, een werkgever, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). De werknemer had zich op 1 januari 2015 hersteld gemeld en was in dienst getreden bij verzoekster. Verweerder beëindigde echter de Ziektewet-uitkering (ZW) van de werknemer per die datum, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze beslissing en de daaruit voortvloeiende schade. Verzoekster stelde dat verweerder ten onrechte de ZW-uitkering had beëindigd zonder voldoende onderzoek te doen naar de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De rechtbank oordeelde dat de onrechtmatigheid van het besluit van verweerder niet aan hem kon worden toegerekend, omdat er geen verplichting bestond om de hersteldmelding te controleren. Bovendien werd vastgesteld dat er geen causaal verband was tussen de besluiten van verweerder en de gestelde schade, aangezien de verplichting tot het betalen van loon voortvloeide uit de arbeidsovereenkomst en niet uit de besluiten van verweerder. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4453

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. L. van de Vrugt,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Nicolai.

Procesverloop

Verzoekster heeft verweerder bij brief van 1 februari 2018 verzocht om vergoeding van schade.
Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 12 april 2018 afgewezen.
Verzoekster heeft hierna op 22 augustus 2018 bij de rechtbank een verzoekschrift tot vergoeding van schade ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en mevrouw S. Kerat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
[naam] (de werknemer) heeft zich op 7 augustus 2013 ziekgemeld bij zijn toenmalige werkgever. Op 1 januari 2014 eindigde het dienstverband bij die werkgever, waarna verweerder de werknemer bij besluit van 8 januari 2014 met ingang van 1 januari 2014 in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
De werknemer heeft zich met ingang van 1 januari 2015 hersteld gemeld bij verweerder en heeft met ingang van die datum het werk hervat bij verzoekster, op basis van een op 15 december 2014 ondertekende arbeidsovereenkomst. Verweerder heeft de ZW-uitkering vervolgens bij besluit van 6 januari 2015 met ingang van 1 januari 2015 beëindigd.
De werknemer is kort na indiensttreding bij verzoekster uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Na correspondentie tussen partijen heeft verweerder bij besluit van 20 mei 2016 bepaald dat de werknemer niet verzekerd is voor de vangnetregeling van de ZW. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de werknemer niet hersteld is geweest in januari 2015 en dat de werknemer als doorlopend arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Daarop heeft verweerder bij besluit van 9 november 2016, onder handhaving van de beslissing dat verzoekster niet in aanmerking komt voor het vangnet ZW, omdat de werknemer op het moment dat hij in dienst trad niet over de status ‘werknemer met beperkingen’ beschikte, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 mei 2016 in die zin herroepen dat de werknemer vanaf 1 januari 2015 onveranderd in aanmerking komt voor een ZW-uitkering en dat zijn inkomsten uit de dienstbetrekking bij verzoekster op grond van artikel 31 van de ZW in mindering worden gebracht op de ZW-uitkering.
1.4.
Het door verzoekster tegen het besluit van 9 november 2016 ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 13 september 2017 (ROT 16/7961) ongegrond verklaard. Daarin is overwogen dat artikel 31 van de ZW dwingendrechtelijk van aard is, zodat verweerder gehouden is de inkomsten in te houden op de ZW-uitkering.
2. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de kosten van doorbetaald loon over de periode van 1 januari 2015 tot 1 december 2016, een transitievergoeding en rechtskundige bijstand, van in totaal
€ 173.680,80. Verzoekster heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder, toen de werknemer zich met ingang van 1 januari 2015 hersteld had gemeld, ten onrechte de ZW-uitkering heeft beëindigd en heeft nagelaten om te onderzoeken of er recht op ZW-uitkering bestond, gelet op het complexe verzuimdossier van de werknemer. Indien verweerder de hersteldmelding bij besluit van 6 januari 2015 niet zou hebben geaccepteerd, zou volgens verzoekster de werknemer niet bij verzoekster in dienst zijn getreden, dan wel had zij de dienstbetrekking veel eerder kunnen beëindigen. Tevens heeft verzoekster verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van kosten van rechtskundige bijstand in deze procedure en het griffierecht.
3. Verweerder heeft zich bij brief van 12 april 2018 op het standpunt gesteld dat causaal verband ontbreekt tussen het gedeeltelijk onrechtmatige besluit van 20 mei 2016 en de gestelde schade, omdat de verplichting tot het betalen van loon niet uit dat besluit voortvloeide, maar uit de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en de werknemer. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de onrechtmatigheid niet aan hem kan worden toegerekend, omdat hij bij een spontane hersteldmelding niet gehouden is de juistheid daarvan te controleren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
5. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466) dat de bestuursrechter daarbij zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit dat aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
6. Het geschil komt er in de kern op neer dat partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of verzoekster schadevergoeding toekomt, omdat verweerder niet tijdig heeft onderkend dat de werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven, reden waarom de besluiten van 6 januari 2015 en van 20 mei 2016 niet genomen hadden mogen worden. Verweerder betwist daarbij de onrechtmatigheid van deze besluiten niet.
7. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat met de geconstateerde onrechtmatigheid van een besluit in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan is gegeven. In bijzondere gevallen kan echter aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Thans doet zich een dergelijk geval voor. De werknemer heeft zich met ingang van 1 januari 2015 uit eigen beweging bij verweerder hersteld gemeld en per die datum het werk hervat door indiensttreding bij verzoekster. Uit de tekst, de systematiek noch de wetsgeschiedenis van de ZW valt af te leiden dat verweerder in zo een geval, bijvoorbeeld op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dient vast te stellen of inderdaad geen recht (meer) op ZW-uitkering bestaat. In de ziektegeschiedenis van de werknemer was voor verweerder geen reden gelegen om in dit geval niettemin anders te handelen, nu in de rapportage van verweerders verzekeringsarts van 23 oktober 2014 onder de subkop Prognose wordt vermeld dat op termijn verbetering is te verwachten en verderop in de rapportage dat de zaak uiterlijk begin januari 2015 weer dient te worden voorgelegd. Overigens is verweerder bij een spontane werkhervatting niet gehouden over het beëindigen van die ZW-uitkering een besluit af te geven, omdat voor partijen duidelijk is dat er geen recht op uitkering meer bestaat (vergelijk artikel 52c, tweede lid, van de ZW). Voor zover verzoekster zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een werkhervatting als bedoeld in artikel 52c, tweede lid, van de ZW, indien een werknemer het werk niet bij de werkgever heeft hervat waar hij ziek is geworden maar bij een nieuwe werkgever, biedt de ZW geen aanknopingspunten voor een dergelijke beperkte uitleg van dat begrip. Dit alles brengt mee dat de in 6. genoemde onrechtmatigheid niet aan verweerder kan worden toegerekend.
8. Verweerder kan voorts worden gevolgd in het standpunt dat causaal verband tussen de in 6. genoemde besluiten en de gestelde schade ontbreekt.
De verplichting tot het betalen van loon vloeide voor verzoekster voort uit de arbeidsovereenkomst met de werknemer, die reeds op 15 december 2014 tot stand was gekomen en dus niet uit de in 6. genoemde besluiten. De stelling van verzoekster dat, indien verweerder de hersteldmelding bij besluit van 6 januari 2015 niet zou hebben geaccepteerd, de werknemer niet bij verzoekster in dienst zou zijn getreden, kan dan ook niet worden gevolgd. Verzoekster heeft voorts de stelling, dat indien verweerder de hersteldmelding bij besluit van 6 januari 2015 niet zou hebben geaccepteerd zij eerder tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst had kunnen overgaan, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat de werknemer ook ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst op 15 december 2014 een ZW-uitkering ontving.
9. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mrs. D. van der Sluis en A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 juni 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.