ECLI:NL:RBROT:2019:4969

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
6794853 CV EXPL 18-12118
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overdracht van eigendomsdeel van een gezamenlijk goed en schadevergoeding in het kader van een affectieve relatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de verdeling van een gezamenlijk goed, een kavel in Suriname, en de vergoeding van kosten die eiser heeft gemaakt in het kader van hun affectieve relatie. Eiser vorderde onder andere de overdracht van het eigendomsdeel van gedaagde in de kavel, alsook een schadevergoeding van € 22.500,- voor goederen die hij voor gedaagde had aangeschaft en die zij niet had vergoed. Gedaagde betwistte de vorderingen en stelde dat de mede-eigendom van de kavel haar was geschonken. De kantonrechter oordeelde dat eiser zijn vorderingen onvoldoende had onderbouwd. Hij had niet aangetoond dat de huidige waarde van de kavel € 23.000,- was en dat de door hem gestelde kosten van € 4.000,- voor de aankoop van de kavel correct waren. Ook de vordering tot schadevergoeding voor de goederen werd afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat gedaagde zich deze goederen had toegeëigend of verkocht zonder de opbrengst te delen. De kantonrechter besloot de kosten van de procedure te compenseren, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 6794853 CV EXPL 18-12118
Uitspraak: 12 juli 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser], hierna: ‘ [eiser] ’,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 28 maart 2018,
gemachtigde: mr. C.L. Berkel te Veenendaal,
tegen
[gedaagde], hierna: ‘ [gedaagde] ’,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K. el Joghrafi te Rotterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 de dagvaarding, met producties;
 de conclusie van antwoord;
 het vonnis van 13 juni 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
 de brief van 4 juli 2018 van de gemachtigde van [eiser] , met producties;
 het proces-verbaal van de op 10 september 2018 gehouden comparitie van partijen;
 de brief van 5 oktober 2018 van de gemachtigde van [eiser] , met producties;
 het proces-verbaal van de op 17 oktober 2018 gehouden comparitie van partijen;
 de conclusie van [eiser] , met producties;
 de antwoordconclusie van [gedaagde] , met productie;
 de rolbeslissing van 8 februari 2019;
 de akte van [eiser] ;
 de rolbeslissing van 1 maart 2019;
 de brief van 5 maart 2019 van de gemachtigde van [eiser] ;
 het vonnis van 20 maart 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
 het proces-verbaal van de op 2 mei 2019 gehouden comparitie van partijen.
1.2
De datum van dit vonnis is door de kantonrechter (nader) bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld danwel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend of niet (voldoende) gemotiveerd zijn betwist:
2.1
Blijkens de door [eiser] als productie 1 bij dagvaarding overgelegde notariële akte heeft op 21 april 2015 de levering aan [eiser] en [gedaagde] plaatsgehad van een aan hen gezamenlijk tegen een prijs van 69.300 Surinaamse dollar verkochte kavel, groot 750 m2, gelegen ten oosten van de [plaats] in het district Wanica, Suriname, één en ander als nader omschreven in bedoelde akte (hierna: ‘de Kavel’).
2.2
Aan een schriftelijke verklaring (productie 17 van [eiser] ) van mevrouw [naam 1] wordt het volgende ontleend:
“Ik wil een verklaring afleggen over wat er in de zakelijke relatie tussen de heer [eiser] in relatie tot mevrouw [gedaagde] heeft plaatsgevonden.
Ik ken beiden vanaf 2014. Ik ben in 2015 naar Suriname verhuisd en heb daar samen met mijn dochter bij mevrouw [gedaagde] ingewoond. Daarna ben ik daar de buurvrouw van mevrouw [gedaagde] geworden.
In 2015 is tussen de heer [eiser] en mevrouw [gedaagde] en ondergetekende het plan opgevat om vanuit Suriname een administratiekantoor op te starten. (…)
Vervolgens hebben we daarnaast het idee opgevat om vanuit Nederland 2de hands goederen in te voeren in Suriname. Mevrouw [gedaagde] zou de site van Markplaats.nl benaderen om daar goederen aan te wijzen voor de handel. De heer [eiser] , die in Nederland verbleef, zou er voor zorg dragen dat die spullen betaald en verzonden zouden worden. Daarvoor werd de heer [eiser] ook een container aangeschaft. En zo geschiedde.
Er is een eerste container met aangekochte inhoud vanuit Marktplaats door de heer [eiser] verzameld en in zijn opdracht is de lading ingepakt en verstuurd naar Suriname. Daar is de container bij mevrouw [gedaagde] op het erf geplaatst met de bedoeling daar de goederen op te slaan en via internet in Suriname aan te bieden.
Mevrouw [gedaagde] heeft de container met goederen ontvangen en in plaats van de verkopen te verantwoorden in de op te zetten administratie heeft mevrouw [gedaagde] deze goederen zelf verkocht en de opbrengstwaarde heeft zij niet verantwoord maar kennelijk in eigen zak gehouden.
(…)
Mevrouw [gedaagde] heeft tot op heden zich niet gehouden aan het verstrekken van inzage in de door haar verrichte verkopen. Ook de container was van de een op de andere dag zomaar verdwenen.
(…)”.

3.Het geschil

3.1
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen mee te werken aan de overdracht aan [eiser] van haar eigendomsdeel met betrekking tot de Kavel, onder de verplichting van [eiser] om dan aan [gedaagde] te betalen danwel met haar te verrekenen een bedrag van € 4.500,-, en wel door een bevoegd notaris van het kantoor Notariaat Alexander te Paramaribo een volmacht te verstrekken om deze overdracht van haar deel aan [eiser] uit te voeren en in stand te houden, bij gebreke waarvan de kantonrechter dan dient te bepalen dat het ten deze uit te spreken vonnis in de plaats wordt gesteld van de wil van [gedaagde] en dat dan dit vonnis door de notaris kan worden gebruikt om het aandeel van [gedaagde] in het betreffende register te doen overschrijven op naam van [eiser] ,
[gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 22.500,- danwel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, welk bedrag verrekend kan worden met het door haar van [eiser] te ontvangen bedrag als hiervoor onder a bedoeld, waarbij [eiser] zich dan bereid verklaart akkoord te gaan met een renteloze aflossingsregeling van € 300,- per maand over een periode van 60 maanden danwel zoveel meer als [gedaagde] per maand zou willen en kan voldoen, en
[gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 955,- aan buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Ter toelichting op het gevorderde heeft [eiser] bij dagvaarding -samengevat en voor zover thans van belang- het volgende aangevoerd.
In het kader van de destijds tussen partijen bestaande affectieve relatie heeft [eiser] de Kavel aangekocht en de daaraan verbonden kosten -courtage en overschrijfkosten- voldaan. Het gaat om een totaalbedrag van, omgerekend, € 14.000,-. Indertijd heeft hij [gedaagde] voor 50% mede-eigenaar van de Kavel gemaakt. Tot op heden heeft zij de tegenwaarde van haar aandeel in deze beperkte gemeenschap echter niet voldaan. Nu de affectieve relatie tussen partijen in 2016 door [gedaagde] beëindigd werd, heeft [eiser] er thans recht en belang bij dat [gedaagde] haar aandeel in de Kavel aan hem overdraagt, waarbij haar dan nog een bedrag van € 4.500,- toekomt. De waarde van de Kavel is thans namelijk € 23.000,-, waarop de door [eiser] betaalde koopprijs van € 10.000,- en de door hem betaalde courtage en overschrijfkosten, tezamen € 4.000,-, in mindering strekken, zodat € 9.000,- aan overwaarde tussen partijen te verdelen resteert, derhalve ieder € 4.500,-.
Daarnaast is het zo dat [eiser] goederen ten behoeve van [gedaagde] heeft aangekocht, die hij per container aan haar heeft doen toekomen. Deze goederen inclusief de container, die een (tegen)waarde van € 22.500,- vertegenwoordigen, zijn ook door [gedaagde] ontvangen. Bij het einde van de affectieve relatie tussen partijen is [gedaagde] echter niet tot verdeling van deze goederen overgegaan maar heeft zij deze voor zichzelf gehouden danwel verkocht zonder de opbrengst daarvan jegens [eiser] te verantwoorden. Zij dient [eiser] derhalve nog genoemd bedrag van € 22.500,- te vergoeden.
De (voormalige) gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] een aantal keer aangeschreven met betrekking tot onderhavige kwestie en haar verzocht om openheid van zaken te geven, mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap en om tot betaling van het door haar verschuldigde over te gaan, maar daarop heeft [gedaagde] niet gereageerd. Vanwege deze buitengerechtelijke werkzaamheden maakt [eiser] jegens [gedaagde] aanspraak op een bedrag van € 955,- aan buitengerechtelijke kosten.
3.3
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd, dat zich -ook voor zover nu van belang- als volgt laat samenvatten.
Het klopt dat [eiser] haar voor de helft mede-eigenaar van de Kavel heeft gemaakt. Of met de aanschaf daarvan een bedrag van € 14.000,- was gemoeid, kan [gedaagde] , bij gebrek aan kennis en bewijs, niet bevestigen. Bovenal betwist zij dat zij gehouden kan worden de helft van de kosten voor haar rekening te nemen. [eiser] heeft haar de mede-eigendom van de Kavel namelijk, bij wege van cadeau, geschonken. Indien hij vóór de aanschaf van de Kavel haar had duidelijk gemaakt dat [gedaagde] de helft van de koopprijs en aanverwante kosten zou moeten dragen, had zij daaraan niet meegewerkt, nu zij de financiële middelen niet had noch heeft om dit te financieren. Voorts betwist [gedaagde] , bij gebrek aan bewijs, dat de huidige waarde van de Kavel € 23.000,- zou bedragen.
Voor wat betreft de vordering in verband met de goederen stelt [gedaagde] voorop dat het [eiser] zelf geweest is die besloten heeft goederen bestemd voor gebruik door partijen te vervoeren naar Suriname, waar hij de relatie met [gedaagde] wilde uitoefenen. De betrokken uitgaven zijn door [eiser] gedaan in het kader van hun affectieve relatie, maar van een afspraak met [gedaagde] dat zij hem de helft daarvan zou vergoeden, is geen sprake. Voor zover er na de beëindiging van de affectieve relatie tussen partijen nog goederen in het bezit van [gedaagde] zijn geweest, hetgeen zij betwist, meent zij dat sprake was van een schenking.
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten dienen volgens [gedaagde] reeds te worden afgewezen omdat zij nimmer een zogeheten 14-dagen-brief heeft ontvangen, terwijl de hoogte daarvan, bij slechts twee brieven, haar bovendien onredelijk voorkomt.
3.4
Op hetgeen partijen overigens in deze procedure naar voren hebben gebracht, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst, teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat de gemachtigde van [eiser] bij de onder 1.1 genoemde akte mede namens de gemachtigde van [gedaagde] heeft verklaard het onderhavige geschil onder toepassing van artikel 96 Rv door de kantonrechter te willen laten beslissen, zij het onder voorbehoud van het recht om hoger beroep in te stellen. Daarmee is de bevoegdheid van de kantonrechter deze zaak te behandelen en te beslissen gegeven.
4.2
Meer inhoudelijk is uitgangspunt dat op de voet van artikel 3:178 lid 1 BW ieder der deelgenoten de verdeling van een gemeenschappelijk goed, in dit geval de Kavel, kan vorderen. [eiser] heeft een dergelijke vordering ingesteld, in die zin dat hij voorstaat dat [gedaagde] haar eigendomsdeel van de Kavel aan hem overdraagt tegen betaling door hem aan haar (al dan niet middels verrekening) van een bedrag van € 4.500,-. Dit is dan, zo heeft [eiser] voorgerekend, de helft van het bedrag dat resteert na aftrek van de door hem betaalde koopprijs van € 10.000,- en aanverwante kosten van € 4.000,- van de huidige waarde van de Kavel, die volgens hem € 23.000,- bedraagt.
4.3
Deze vordering kan niet worden toegewezen. Daartoe is enerzijds van belang dat [eiser] ondanks het ter zake door [gedaagde] gevoerde verweer, verzuimd heeft de door hem genoemde bedragen behoorlijk te onderbouwen. Zo heeft hij in de dagvaarding wel gesteld dat de huidige waarde van de Kavel € 23.000,- bedraagt maar iedere onderbouwing daarvan ontbreekt. In dat verband heeft [eiser] in zijn conclusie van 19 december 2018 gesteld dat hij al opdracht had gegeven een taxatierapport met betrekking tot de Kavel op te stellen en dat hij dit, zodra dit in zijn bezit is, in het geding zou brengen, maar dat heeft hij tot nog toe niet gedaan. Ter comparitie van 2 mei 2019 heeft [eiser] ter zake gesteld dat hij nog steeds in afwachting is van het taxatierapport en dat tot die tijd de waarde die de Kavel vertegenwoordigt, niet bekend is, maar, hoewel dat hier toch van hem mocht worden verlangd, daarbij is door hem in het geheel niet duidelijk gemaakt dat en waarom het verkrijgen van dat rapport zo lang, tenminste een half jaar, zou moeten duren. Bovendien is geheel onduidelijk gebleven hoe deze mededeling van [eiser] zich verhoudt met de in de dagvaarding ingenomen stelling dat de huidige waarde van de Kavel € 23.000,- bedraagt.
4.4
Daarnaast ontbreekt, ondanks het door [gedaagde] ter zake gevoerde verweer, iedere onderbouwing van de door [eiser] gestelde kosten van € 4.000,- die hij zou hebben gemaakt in het kader van de aanschaf van de Kavel en is zelfs niet duidelijk of uitgegaan kan worden van een koopprijs van € 10.000,-. In de notariële akte is de koopprijs immers in Surinaamse dollars uitgedrukt en, hoewel dat hier eveneens op de weg van [eiser] zou hebben gelegen, heeft hij nagelaten behoorlijk toe te lichten waarom in het kader van de verdeling een bedrag van 69.300 Surinaamse dollar gelijk gesteld zou moeten en kunnen worden aan een bedrag van € 10.000,-. In dat verband heeft de gemachtigde van [gedaagde] er ter comparitie van partijen van 2 mei 2019 ook op gewezen dat zij, uitgaande van de koers van 17 oktober 2018 (de datum van de eerdere comparitie van partijen), uitkomt op een bedrag van € 8.049,67.
4.5
Anderzijds is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] het verweer van [gedaagde] dat hij haar de mede-eigendom van de Kavel destijds heeft geschonken, onvoldoende heeft weersproken. Overwogen wordt dat dit verweer goed past bij de door [eiser] onbetwiste stelling van [gedaagde] dat zij de middelen had noch heeft om een dergelijke aanschaf te financieren en ook overigens bij de door [eiser] in de dagvaarding gekozen bewoordingen ter zake dat hij [gedaagde] “
mede-eigenaar heeft gemaakt”. Dit duidt er immers op dat sprake was van een financieel ongelijkwaardige situatie en valt goed te rijmen met het verweer van [gedaagde] dat de mede-eigendom van de Kavel haar door [eiser] cadeau is gedaan en dat zij in de ter zake door [eiser] gemaakte kosten (dus) niet is gekend.
4.6
Tegen de achtergrond van dit alles mocht naar het oordeel van de kantonrechter van [eiser] een deugdelijke (nadere) toelichting worden verwacht ten aanzien van hetgeen destijds tussen partijen is besproken en eventueel afgesproken omtrent de aanschaf van de Kavel, de (betaling van de) koopprijs en aanverwante kosten en de gezamenlijke eigendom ervan. Een dergelijke toelichting heeft [eiser] echter niet gegeven.
4.7
Het voorgaande betekent dat de vordering sub a, als onvoldoende onderbouwd, wordt afgewezen. Aan bewijslevering op dit onderdeel wordt daarom niet toegekomen.
4.8
Met betrekking tot de door [eiser] sub b ingestelde vordering stelt de kantonrechter voorop dat [eiser] niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot het bedrag van € 22.500,- is gekomen. Volgens het onder 2 bij de dagvaarding door hem gegeven overzicht was met de door hem gestelde inkoop van goederen ten behoeve van [gedaagde] over de jaren 2014 tot en met 2016 (immers) een bedrag van (in totaal) € 11.554,42 gemoeid. Daarbij komt dan een bedrag van € 3.500,- voor de voor [eiser] bestemde auto die door [gedaagde] in bezit zou zijn genomen. Dat maakt € 15.004,42 tezamen. In die opsomming komen dan nog de volgende posten voor:
  • Vervoer jacuzzi in Nederland: € 1.764,-
  • Aanschaf en inpakken container: € 1.600,-
  • Inklaren container: € 2.525,-
  • Transport container van Nederland naar Suriname: € 2.700,-
  • Transport container in Suriname: € 540,-
  • Verpakkingsmateriaal:
Totaal: € 9.579,-
Laatstgemeld bedrag opgeteld bij het bedrag van de goederen inclusief de auto leidt tot een bedrag van € 24.583,42 en (dus) niet tot de door [eiser] onderaan het overzicht gestelde som van € 24.632,12 en ook niet tot het door hem gevorderde bedrag van € 22.500,-. In de door de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] gezonden brief van 1 november 2017 (productie 13 bij dagvaarding) benoemt deze overigens dat de door [eiser] in opdracht van [gedaagde] verscheepte goederen (dus zonder de auto) een waarde van circa € 24.000,- vertegenwoordigen. Een eventueel onderscheid tussen aanschafwaarde van die goederen en transportkosten is daarbij niet gemaakt.
4.9 (
Eerst) Ter comparitie van partijen van 2 mei 2019 heeft de gemachtigde van [eiser] in dit verband gesteld dat de vordering op dit onderdeel in verband met de competentiegrens destijds werd beperkt tot € 22.500,- maar dat komt de kantonrechter onbegrijpelijk voor. Op de voet van artikel 94 lid 1 Rv dient voor de bevoegdheid van de kantonrechter immers gekeken te worden naar het totale beloop van het gevorderde, dus met inbegrip van de vordering met betrekking tot (de verdeling van) de Kavel. Dat was nu juist de reden voor de rolbeslissing van 8 februari 2019 waarna partijen de kantonrechter onder toepassing van artikel 96 Rv bevoegd hebben gemaakt (zie 4.1 hierboven).
4.1
Voorts heeft [gedaagde] bij antwoord stellig naar voren gebracht dat tussen partijen niet is afgesproken dat de door [eiser] genoemde kosten voor het vervoer van goederen van Nederland naar Suriname deels (voor de helft) voor haar rekening zouden komen en dat zij in die kosten ook nimmer is gekend. In reactie hierop heeft [eiser] , onder verwijzing naar onder andere de onder 2.2 genoemde verklaring van mevrouw [naam 1] , aangevoerd dat één en ander is geschied in het kader van een tussen hem, [gedaagde] en mevrouw [naam 1] te vormen bedrijf, maar hij heeft in het geheel niet toegelicht of er, en zo ja welke, financiële afspraken zijn gemaakt tussen dit (beoogd) driemanschap, hetgeen gezien voormeld verweer van [gedaagde] toch op zijn weg zou hebben gelegen, te meer vanwege haar hiervoor onder 4.5 al genoemde financiële (on)mogelijkheden.
4.11
Bij gebrek aan enige onderbouwing kan er dus niet vanuit worden gegaan dat tussen [eiser] en [gedaagde] (en eventueel nog mevrouw [naam 1] ) werd afgesproken dat de kosten van de door [eiser] gestelde zakelijke samenwerking voor gelijke delen (of in welke verhouding dan ook) door hen zouden worden gedragen. Daarbij komt dan nog dat [eiser] onweersproken heeft gelaten dat hij [gedaagde] niet gekend heeft in (de hoogte van) de door hem gemaakte (transport)kosten, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter er (eens te meer) op wijst dat zulke afspraken niet werden gemaakt.
4.12
Voor zover de vordering van [eiser] ertoe strekt [gedaagde] te veroordelen de kosten verbonden aan het transport van de door hem genoemde roerende zaken (geheel of deels) aan hem te vergoeden, strandt deze, bij gebrek aan een deugdelijke grondslag, dan ook.
4.13
Dat neemt uiteraard niet weg dat indien en voor zover [gedaagde] zich goederen heeft toegeëigend die aan [eiser] of aan hen gezamenlijk toebehoorden, danwel heeft verkocht en de opbrengst daarvan voor zichzelf heeft gehouden, zij gehouden is hem schadeloos te stellen. Dat ziet dan echter niet (meer) op de door [eiser] aangeschafte container. Bij de door haar op de rolzitting van 23 januari 2019 genomen conclusie heeft [gedaagde] immers gesteld en met een betaalbewijs onderbouwd dat zij de verkoopopbrengst daarvan (zijnde een bedrag van € 1.500,-) aan [eiser] heeft overgemaakt, hetgeen hij daarna ook niet meer heeft bestreden.
4.14
[eiser] verwijt [gedaagde] voorts dat zij een haar door hem ter beschikking gestelde auto, met een waarde van € 3.500,-, aan een derde heeft verkocht. In dat verband heeft hij gewezen op een door hem als productie 21 overgelegde verklaring van deze derde, de heer [naam 2] , die als volgt luidt:
“(…)
Ik ben een bekende van mevrouw [gedaagde] (…).
Ik heb van haar in december 2016 een personenauto overgenomen van het merk Toyota Spacio. Type station en ik heb daarvoor haar betaald een bedrag ad Surinaamse Dollars (nihil).
Op de dag dat ik de auto bij haar thuis in ontvangst nam en de auto weghaalde, zag ik dat het huis verder leeg was en daar bedoel ik mee dat er geen spullen in het huis stonden. Het huis was leeg. De huisraad zou zijn opgehaald door een vrachtwagen. Dat was wat mevrouw [gedaagde] nog tegen mij heeft gezegd. Ik weet verder niet waar die spullen naar toe zijn gegaan.
(…)”.
4.15
In reactie hierop heeft [gedaagde] bij haar onder 4.13 genoemde conclusie aangevoerd dat [eiser] de auto reeds aan de heer [naam 2] , die een bekende van hem is, had toegezegd omdat dit zo tussen hen -dat wil zeggen [eiser] en de heer [naam 2] - was afgesproken en dat de heer [naam 2] dus door [eiser] was gestuurd om de auto op te halen.
4.16
Geoordeeld wordt dat het bij deze stand van zaken op de weg van [eiser] zou hebben gelegen dit onderdeel van zijn vordering nader te adstrueren. Daar valt te denken aan een deugdelijke toelichting omtrent de vraag hoe het kan dat een, naar de kantonrechter begrijpt, op zijn naam gestelde auto door [gedaagde] op naam van een derde, de heer [naam 2] , werd overgeschreven. Een dergelijke toelichting ontbreekt echter. Ook heeft [eiser] , hoewel ook dat hier van hem mocht worden verlangd, niet duidelijk gemaakt of hij, als eigenaar van de auto, getracht heeft de door hem gestelde koopovereenkomst tussen [gedaagde] en de heer [naam 2] aan te tasten, hetgeen, indien juist is hetgeen [eiser] hier stelt, toch bepaald voor de hand zou hebben gelegen wanneer [gedaagde] zijn auto, met een waarde van € 3.500,-, ‘om niet’ aan de heer [naam 2] -die ook hij, blijkens de door hem overgelegde verklaring, kent- heeft overdragen althans voor ‘nihil Surinaamse dollar’ heeft verkocht. Omtrent een dergelijke poging tot revindicatie heeft [eiser] echter niet gesteld.
4.17
Aldus heeft [eiser] de juistheid van het verwijt dat hij [gedaagde] met betrekking tot de auto maakt, onvoldoende aannemelijk gemaakt althans de plausibiliteit van haar verweer onvoldoende weersproken, zodat er geen aanleiding bestaat [gedaagde] te veroordelen hem de waarde van de auto te vergoeden.
4.18
Derhalve resteert te oordelen over de goederen, die door [eiser] vanuit Nederland naar [gedaagde] in Suriname zouden zijn gezonden en die [gedaagde] zich vervolgens zou hebben toegeëigend of zou hebben verkocht zonder de opbrengst daarvan met [eiser] te (ver)delen. Dat betreft dan (zie 4.8) door [eiser] , al dan niet via de onderneming [naam bedrijf] , waarvan hij enig bestuurder en aandeelhouder is, over de jaren 2014 tot en met 2016 voor een totaalbedrag van € 11.554,42 gekochte goederen. [eiser] heeft in dat verband bij dagvaarding een aantal grootboekmutatiekaarten van die onderneming over die jaren in het geding gebracht alsook een aantal foto’s van verhuisdozen waarop [gedaagde] als geadresseerde staat vermeld. In reactie hierop heeft [gedaagde] bij antwoord aangevoerd dat [eiser] zelf heeft besloten goederen naar Suriname te vervoeren voor gebruik door partijen, dat de overgelegde grootboekmutatiekaarten geen deugdelijke specificatie vormen van de gestelde goederen en dat daarin overigens ook boodschappen zijn meegenomen, dat de uitgaven door [eiser] zijn gedaan in het kader van de affectieve relatie tussen partijen, dat tussen hen niet werd afgesproken dat [gedaagde] daarvan de helft zou vergoeden, dat uit de foto’s niet blijkt waar deze zijn genomen en wat de inhoud van de verhuisdozen was en dat zij bij het einde van de affectieve relatie geen goederen voor zichzelf heeft behouden, voor zover althans van een schenking geen sprake was.
4.19
De kantonrechter voorop dat, alvorens tot het verstrekken van een bewijsopdracht op dit onderdeel kan worden overgegaan, door [eiser] , in het licht van dit gemotiveerde verweer van [gedaagde] , voldoende (onderbouwd) naar voren moet zijn gebracht welke van de op voornoemde grootboekmutatiekaarten vermelde posten -volgens [eiser] (enkel) goederen- volgens hem [gedaagde] zich zou hebben toegeëigend of zou hebben verkocht zonder de opbrengst daarvan aan hem te vergoeden, wat die post concreet betreft en welke waarde dit toentertijd vertegenwoordigde.
4.2
Dit klemt te meer nu op de grootboekmutatiekaarten diverse posten voorkomen die overduidelijk geen betrekking hebben op aangeschafte goederen, zoals ‘extended hair’, ‘cjib’, ‘gemeente spijkenisse pasp [gedaagde] ’, ‘ [gedaagde] uittreksel gba’, ‘ [gedaagde] 3 x 200’, ‘zonnestudio’, ‘ [gedaagde] maaien perceel’, ‘ [gedaagde] verjaardag’, ‘ [gedaagde] bekeuring r dam’, ‘ [gedaagde] lening boodschappen’, ‘ [gedaagde] boodschappen’, ‘ [gedaagde] hh geld’, ‘bijdrage ticket [gedaagde] ’, ‘maaien perceel suriname [gedaagde] ’ en ‘rep. auto [gedaagde] ’.
4.21
Indien [eiser] meent dat hij gelden aan [gedaagde] heeft geleend danwel (vanuit zijn onderneming) voor haar heeft voorgeschoten of in het kader van de (gewezen) affectieve relatie tussen partijen anderszins kosten heeft gemaakt die, nu die relatie tot een einde is gekomen, geheel of gedeeltelijk door [gedaagde] aan hem zouden moeten worden vergoed, dient hij dat te stellen en behoorlijk toe te lichten. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] dit voor de posten als hiervoor bedoeld in ieder geval niet heeft gedaan.
4.22
Voorts constateert de kantonrechter dat genoemde grootboekmutatiekaarten vele posten bevatten die met niet méér zijn gespecificeerd dan met de omschrijving ‘ [gedaagde] ’. Voor zover die posten al betrekking zouden hebben op door [eiser] ten behoeve van [gedaagde] aangeschafte goederen, ontbreekt hier de van [eiser] te verlangen onderbouwing geheel.
4.23
Weliswaar staat op de grootboekmutatiekaarten een aantal posten genoemd die blijkens de omschrijving wel betrekking (lijken te) hebben op goederen, maar het is niet aan de kantonrechter de grootmutatiekaarten daarop te ‘filteren’ en zelf in kaart te brengen welke goederen, met welke (aanschaf)waarde, door [eiser] ten behoeve van [gedaagde] zijn aangeschaft, daarna (te trachten) vast te stellen of, en zo ja in hoeverre, die overeenstemmen met de goederen waarvan [gedaagde] de ontvangst heeft erkend, om vervolgens, vanwege het verweer van [gedaagde] dat zij zich geen goederen heeft toegeëigend, op dat onderdeel een bewijsopdracht te verstrekken. Dit overigens nog daargelaten de vraag of [eiser] , op wie hier op de voet van artikel 150 Rv de bewijslast rust, een voldoende specifiek bewijsaanbod op dit onderdeel heeft gedaan om tot bewijslevering te (kunnen) worden toegelaten. In ieder geval heeft hij niet (voldoende) duidelijk gemaakt dat de door hem genoemde getuigen uit eigen waarneming kunnen verklaren dat [gedaagde] zich de goederen zoals deze (zouden moeten) blijken uit de grootboekmutatiekaarten heeft toegeëigend of heeft verkocht zonder de opbrengst daarvan aan [eiser] af te dragen danwel met hem te (ver)delen. Die eigen wetenschap blijkt in ieder geval niet uit de hierboven aangehaalde verklaringen van mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2] .
4.24
De kantonrechter ziet ook geen aanleiding om in dit stadium van de procedure, waarin de zaak al twee maal inhoudelijk met partijen is besproken en partijen ook de gelegenheid hebben gehad (en die ook te baat hebben genomen) hun standpunten schriftelijk uiteen te zetten en, waar nodig, te onderbouwen, [eiser] alsnog de gelegenheid te bieden een behoorlijk (onderbouwd) overzicht in vorenbedoelde zin in het geding te brengen. Dat betekent dat de vordering sub b eveneens wordt afgewezen.
4.25
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten worden eveneens afgewezen omdat deze nevenvordering het lot van de hoofdvordering(en) deelt.
4.26
Vanwege de aard van de procedure en de overige gebleken omstandigheden van dit geval ziet de kantonrechter aanleiding de kosten van de procedure te compenseren zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- wijst het door [eiser] gevorderde af;
- compenseert de kosten van de procedure zodat ieder de partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654