In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Dordrecht, gaat het om een geschil tussen een eiser en een gedaagde over de betaling van een koopprijs voor een personenauto. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S.A. Wensing, vorderde betaling van € 13.250,- van de gedaagde, die de auto had gekocht maar de koopprijs niet tijdig had voldaan. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.L. Oudshoorn, had een overeenkomst gesloten waarbij de betaling uiterlijk op 31 juli 2018 moest plaatsvinden. Bij niet tijdige betaling zou een boete van € 500,- per week verschuldigd zijn. Na het verlenen van verlof door de voorzieningenrechter werd er conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van de gedaagde. Op 10 augustus 2018 werd een bedrag van € 16.634,58 betaald op de derdengeldenrekening van de gemachtigde van de eiser. De eiser stelde dat dit bedrag een depotbetaling was en niet de betaling van de hoofdsom, terwijl de gedaagde meende dat het bedrag bedoeld was om de vordering van de eiser te voldoen.
De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde de hoofdsom van € 13.250,- had betaald en dat er geen grondslag meer was voor de vordering tot betaling van boetes na de datum van betaling. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie vorderde de gedaagde terugbetaling van een bedrag dat onverschuldigd was betaald aan de eiser, wat door de kantonrechter werd toegewezen. De rechter concludeerde dat de eiser niet gerechtigd was tot het vorderen van buitengerechtelijke kosten, aangezien er geen incassohandelingen waren verricht voordat het beslag werd gelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie tussen partijen over betalingen en de gevolgen van conservatoir beslag.