ECLI:NL:RBROT:2019:4837

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
563955
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de geldigheid van een testament na beëindiging van een relatie

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de geldigheid van een testament centraal. De erflater overleed op 16 november 2017 en had in zijn testament van 11 november 1994 zijn voormalige partner als enige erfgenaam benoemd. De relatie tussen de erflater en de partner was in 1999 beëindigd, maar het testament was nooit aangepast. De eiseres, de huidige echtgenote van de erflater, vorderde dat het testament geen effect sorteert en dat zij als erfgename bij versterf moet worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat de erflater zijn voormalige partner als erfgenaam had benoemd zolang zij zijn partner was. Aangezien de relatie in 1999 was beëindigd, was de erflater bij zijn overlijden niet meer met de voormalige partner getrouwd. De rechtbank concludeerde dat de uiterste wilsbeschikking van de erflater geen effect meer sorteert, omdat de erflater zijn testament niet had aangepast na de beëindiging van de relatie. De rechtbank wees de vordering van de eiseres toe en verklaarde haar als erfgename bij versterf.

Daarnaast werd de gedaagde, de voormalige partner, veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank stelde de kosten vast op een totaalbedrag van € 1.476,91, vermeerderd met wettelijke rente. Dit vonnis werd uitgesproken op 19 juni 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/563955 / HA ZA 18-1187
Vonnis van 19 juni 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat (thans) mr. M.C.J.G. Kathmann te Breda,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.A.H.M. Albrecht te Eindhoven.
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van 15 november 2018;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de aanvullende productie III van [eiseres] ;
  • de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 30 april 2019 en de bij die gelegenheid door [eiseres] overgelegde productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 16 november 2017 overleed in Utrecht [erflater] (hierna: ‘erflater’).
2.2.
In het (laatste) testament van erflater van 11 november 1994 staat, voor zover nu van belang:

2.ERFSTELLING

Ik benoem tot mijn enige erfgenaam:
mevrouw [gedaagde] , (…) hierna te noemen: partner. Ik maak deze beschikking mede ter nakoming van de op mij rustende verzorgingsverplichting ten aanzien van mijn partner. Ik verzoek mijn ouders dringend in deze beschikking te berusten.
2.3.
Erflater en [gedaagde] hebben hun relatie in 1999 beëindigd. Erflater is in 2004 getrouwd met [eiseres] . Erflater heeft zijn testament niet gewijzigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert voor recht te verklaren (1) dat de uiterste wilsbeschikking van erflater van 11 november 1994 geen effect sorteert en (2) dat [eiseres] bij gebrek aan een uiterste wilsbeschikking erfgename bij versterf van erflater is, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] heeft tijdens de comparitie van partijen van 30 april 2019 een Spaanstalig document met de vertaling daarvan in het Nederlands overgelegd waarin staat dat zij op 21 december 2004 in Peru met erflater is getrouwd. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld te reageren op dit document maar van die gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat wat staat in het document juist is en dat erflater en [eiseres] bij het overlijden van erflater met elkaar waren getrouwd.
4.2.
Erflater heeft in zijn testament uit 1994 ‘ [gedaagde] , hierna te noemen partner’, tot enig erfgenaam benoemd, zoals in het testament staat mede ter nakoming van de op hem rustende verzorgingsverplichting ten aanzien van zijn partner met het verzoek aan zijn ouders in die beschikking te berusten. De vraag is wie erflater nu precies tot erfgenaam benoemd heeft: zijn partner zolang zij zijn partner is (wat [gedaagde] sinds 1999 niet meer is) of [gedaagde] als persoon (dus ongeacht of zij bij het overlijden van erflater al dan niet zijn partner zou zijn).
4.3.
Het ligt gelet op de omstandigheden van deze zaak voor de hand aan te nemen dat het de bedoeling van erflater was zijn partner tot zijn enig erfgenaam te benoemen en niet [gedaagde] als persoon, ongeacht of zij bij het overlijden van erflater al dan niet zijn partner zou zijn. Het woord ‘partner’ betekent in dit geval degene met wie erflater een affectieve relatie onderhoudt en niet zoals [gedaagde] onder randnummer 15 van haar conclusie van antwoord bepleit ‘zomaar een woord’ om [gedaagde] mee aan te duiden.
4.4.
Tot de aanname dat erflater zijn partner tot enig erfgenaam wilde benoemen leidt het feit dat het testament is opgemaakt op of rond de dag dat erflater en [gedaagde] gezamenlijk eigenaar werden van een appartement in Utrecht. De in het testament genoemde verzorgingsverplichting van erflater ten aanzien van zijn partner en de oproep van erflater aan zijn ouders te berusten in het testament, wijzen erop dat erflater [gedaagde] , met wie hij niet getrouwd was, verzorgd achter wilde laten, in ieder geval wat de gezamenlijke woning betreft, als erflater tijdens de relatie zou overlijden. De aanname dat [gedaagde] enig erfgenaam zou zijn zolang de relatie zou duren, wordt versterkt door het feit dat erflater en [gedaagde] na het verbreken van hun relatie in 1999 wat het appartement in Utrecht betreft met elkaar hebben afgerekend, in die zin dat erflater aan [gedaagde] wegens overbedeling een bedrag heeft betaald. Van een verzorgingsverplichting van erflater ten aanzien van [gedaagde] was na deze afrekening in beginsel dan ook geen sprake meer. Als definitief uitgegaan wordt van deze zienswijze kan, nu [gedaagde] bij het overlijden van erflater niet meer zijn partner was en zoals [eiseres] vordert, voor recht worden verklaard dat de uiterste wilsbeschikking van erflater geen effect sorteert en dat [eiseres] bij gebrek aan een uiterste wilsbeschikking erfgename bij versterf van erflater is.
4.5.
Daarnaast is artikel 4:52 BW van belang. Dit artikel ziet weliswaar op huwelijkspartners of op personen die met elkaar trouwbeloften hadden gewisseld, maar de rechtbank ziet geen reden waarom dit niet analoog op partners als erflater en [gedaagde] kan worden toegepast. Door het uiteengaan van hen in 1999 is de door erflater in het testament ten voordele van zijn toenmalige partner [gedaagde] getroffen beschikking vervallen, nu uit het testament zelf het tegendeel niet is af te leiden.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor overwogen is, volgt dat de gevorderde verklaringen voor recht kunnen worden toegewezen. Tevens dient [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld. Deze bestaan uit: explootkosten (€ 99,91), griffierecht (€ 291,00) en salaris advocaat (2 punten à € 543,00). Tevens dient [gedaagde] op na te melden wijze in de nakosten te worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank
verklaart voor recht dat de uiterste wilsbeschikking d.d. 11 november 1994 van de heer [erflater] geen effect meer sorteert;
verklaart voor recht dat bij gebreke aan een (effect sorterende) uiterste wilsbeschikking [eiseres] als erfgename bij versterf van de heer [erflater] moet worden aangemerkt;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op:
- € 390,91 aan verschotten;
- € 1086,00 aan salaris voor de advocaat;
- beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
en indien gedaagde niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op:
€ 131,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,- aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2019. [1]
414

Voetnoten

1.type: