In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Vestia en haar huurders, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Vestia vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de huurwoning, omdat in de woning een handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huurders sinds 18 november 2009 de sociale huurwoning huren en dat zij vijf kinderen hebben, waarvan twee minderjarig zijn. De politie heeft op 18 juni 2018 een van de zonen van de huurders, [gedaagde 5], aangehouden met harddrugs in zijn bezit. Na een politie-inval op 19 juni 2018 zijn er in de woning en de kelderbox aanzienlijke hoeveelheden drugs aangetroffen.
Vestia stelde dat de huurders tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen uit de huurovereenkomst door de aanwezigheid van drugs in de woning. De huurders voerden verweer en stelden dat zij niet op de hoogte waren van de drugshandel van hun zoon en dat zij maatregelen hadden genomen om de situatie te verhelpen. De rechtbank oordeelde dat de huurders niet verwijtbaar waren voor de aangetroffen drugs, omdat zij niet wisten en niet konden vermijden dat er drugs in de woning lagen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor ontbinding van de huurovereenkomst en wees de vordering van Vestia af. Tevens werd Vestia veroordeeld in de proceskosten.
De rechtbank benadrukte dat zelfs als er sprake zou zijn van een tekortkoming, de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd zou zijn, gezien de lange huurovereenkomst en de impact op de kinderen van de huurders. De beslissing van de burgemeester om geen sluiting van het pand te bevelen, werd ook als relevant beschouwd in de beoordeling van de zaak.