In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vrouw en een man, die in het verleden een affectieve relatie hebben gehad. De vrouw vorderde dat de man zou worden veroordeeld om haar te ontslaan uit haar hypotheekverplichtingen met betrekking tot de woning van de man, waar zij als hoofdelijk (mede)schuldenaar op stond. De vrouw stelde dat zij door de hoofdelijke verbondenheid met de hypotheek van de man belemmerd werd in haar mogelijkheden om een eigen woning te kopen, ondanks dat zij een toereikend inkomen had. De man voerde verweer en stelde dat hij niet in staat was om de hypotheek over te sluiten zonder de vrouw, en dat verkoop van de woning een te grote inbreuk op zijn eigendomsrecht zou zijn.
De rechtbank overwoog dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat partijen als hoofdelijk schuldenaren en gewezen partners rekening moeten houden met elkaars belangen. De rechtbank concludeerde dat het belang van de vrouw bij beëindiging van de hoofdelijke verbondenheid zwaarder weegt dan het belang van de man bij handhaving van de huidige situatie. De rechtbank oordeelde dat het voortduren van de hoofdelijke verbondenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, gezien de lange tijd die verstreken was sinds de beëindiging van de relatie en de financiële risico's voor de vrouw. De vordering van de vrouw werd toegewezen, en de man werd veroordeeld om binnen twee weken de nodige stappen te ondernemen om de vrouw te ontslaan uit haar hypotheekverplichtingen, met een dwangsom als sanctie bij niet-naleving.
Daarnaast werd bepaald dat de man in de interne verhouding met de vrouw draagplichtig is voor de hypotheekschuld en de bijbehorende kosten, zodat de vrouw volledig wordt gevrijwaard van deze hypotheekschuld. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.