ECLI:NL:RBROT:2019:445

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
ROT 18/2161
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim bij gebruik dienstauto voor privédoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 januari 2019 uitspraak gedaan over het onvoorwaardelijk strafontslag van een ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim. De eiser, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had zonder toestemming de dienstauto gebruikt voor zowel woon-werkverkeer als privéritten. Het primaire besluit tot ontslag werd genomen op 16 augustus 2017, waarna het bezwaar van eiser op 9 maart 2018 ongegrond werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 december 2018 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de gemeente Rotterdam werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een getuige. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 februari 2008 in dienst trad en sinds 1 januari 2016 als (senior) medewerker werkzaam was. De rechtbank heeft de feiten rondom het gebruik van de dienstauto onderzocht, waarbij bleek dat eiser herhaaldelijk de regels overtrad, ondanks waarschuwingen van zijn leidinggevende.

De rechtbank oordeelde dat het plichtsverzuim ernstig was en dat de gemeente in redelijkheid tot ontslag had kunnen besluiten. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij anders behandeld werd dan zijn collega’s. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/2161

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. R. Verspaandonk,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.H.E. van Veeren.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de artikelen 78 en 79, eerste lid, aanhef en onder j, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) aan eiser met ingang van 17 augustus 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim.
Bij besluit van 9 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en A. Sanchit.

Overwegingen

1.1.
Eiser is op 1 februari 2008 in dienst getreden bij de gemeente Rotterdam en werkt vanaf 1 januari 2016 in de functie van (senior) medewerker Gebruikersondersteuning bij de afdeling Gebruikersondersteuning en Regie van het IIFO van het cluster Bestuurs- en Concernondersteuning.
1.2.
Naar aanleiding van een inventarisatie van het gebruik van dienstauto’s op
22 augustus 2016 en op 25 november 2016 gaf eiser aan dat hij de dienstauto niet gebruikte voor woon-werkverkeer en dat het opstellen en ondertekenen van een gebruikersovereenkomst niet aan de orde was.
1.3.
Naar aanleiding van een signaal, ontvangen door de leidinggevende van eiser [persoon 1] van Roteb Lease, dat er sprake was van een hoog brandstofverbruik van eisers dienstauto, sprak [persoon 1] eiser op vrijdag 4 mei 2017 daarop aan. Na akkoord van eiser werden de track en trace gegevens van de dienstauto opgevraagd. [persoon 1] deelde mee dat eiser de dienstauto vanaf de volgende werkdag niet meer voor woon-werkverkeer mocht gebruiken. Tijdens een gesprek op 17 mei 2017 is eiser met onmiddellijke ingang geschorst, omdat er nader onderzoek naar eisers gebruik van de dienstauto moest plaatsvinden. In dit gesprek bleek dat eiser de dienstauto nog steeds gebruikte voor woon-werkverkeer. Tegen het schorsingsbesluit van 18 mei 2017 heeft eiser geen bezwaar gemaakt zodat dit onherroepelijk is geworden.
1.4.
Op 30 mei 2017 vond er een verantwoordingsgesprek plaats. Eiser heeft op
27 juni 2017 zijn mailbox in kunnen kijken omdat hij op zoek was naar een e-mail waarin toestemming gegeven zou zijn om de dienstauto te gebruiken voor woon-werkverkeer en privéritten. Het verantwoordingsgesprek werd vervolgd op 3 juli 2017. Verweerder heeft bij brief van 13 juli 2017 het voornemen kenbaar gemaakt eiser ontslag te verlenen. Eiser heeft daarop zijn zienswijze gegeven, waarna verweerder het primaire besluit heeft genomen. Eiser tekende bezwaar aan en verzocht opnieuw om inzage in zijn mailbox. Verweerder verleende daarvoor toestemming onder de voorwaarde dat eiser een aantal materialen die nog bij hem in bezit waren, zoals een laptop en smartphone, zou inleveren. Eiser reageerde niet op de eerste uitnodiging en had bij de tweede uitnodiging de materialen niet bij zich. Hierom werd hem geen toegang verleend tot zijn mailbox. Verweerder heeft op een overzicht van 19 oktober 2017 van de rittenadministratie een nadere toelichting gegeven, waarbij een uitsplitsing is gemaakt naar de aard van de door eiser gemaakte ritten.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. In strijd met artikel 3 van de Regeling woon-werkverkeer bedrijfsvoertuigen 2015 heeft eiser de dienstauto in de periode van
22 november 2016 tot 17 mei 2017 zonder toestemming gebruikt voor privé- en voor
woon-werkverkeer. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat hij op grond van de fiscale regelgeving privé gebruik mag maken van de dienstauto. Verder heeft eiser volgens verweerder niet onderbouwd dat hij anders is behandeld dan zijn collega’s. Het belang van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van ambtenaren in dienst van de gemeente Rotterdam acht verweerder zwaarder dan het belang van eiser bij behoud van zijn functie.
3. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd komt in essentie overeen met wat hij heeft aangevoerd in het kader van zijn verzoek om in de bezwaarfase een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op die gronden beslist in de uitspraak van
8 november 2017 (de uitspraak). De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak geoordeeld dat het in de overwegingen 4.3. en 5.2. van de uitspraak bedoelde plichtsverzuim ernstig is, dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid eiser disciplinair te straffen en dat de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
De rechtbank is het eens met de overwegingen 4.2. tot en met 8 van de uitspraak, maakt deze tot de hare en ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Naar aanleiding van wat eiser in beroep heeft aangevoerd overweegt de rechtbank in aanvulling op de uitspraak van de voorzieningenrechter het volgende.
4. Eiser verzoekt dat zijn collega’s als getuigen worden gehoord omdat zij de gang van zaken rond het verkrijgen van toestemming voor het gebruik van de dienstauto voor woon-werkverkeer kunnen bevestigen. Dit onderwerp is volgens eiser besproken op een werkoverleg van 15 maart 2017 waar eiser zelf niet bij aanwezig was.
4.1
Bij de stukken bevinden zich de notulen van het door eiser aangehaalde werkoverleg. Dit is een gedetailleerd verslag van wat er tijdens het overleg is gezegd. Eiser betwist niet dat dit verslag overeen komt met wat er is besproken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding collega’s van eiser te horen over wat er tijdens dit overleg is besproken. Uit de notulen blijkt bovendien niet dat toestemming is verleend voor het gebruik van een dienstauto voor woon-werkverkeer zolang niet is voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden.
5. Voor zover eiser stelt dat verweerder moet bewijzen dat hij de dienstauto na 4 mei 2017 is blijven gebruiken, constateert de rechtbank dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd over het gebruik van de dienstauto, en dat dit zijn verklaringen minder betrouwbaar maakt. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft eiser verklaard dat hij de dienstauto na 26 april 2017 niet meer heeft gebruikt voor woon-werkverkeer. Tweemaal, op 17 mei 2017 en op 30 mei 2017, heeft eiser verklaard dat hij de auto na 4 mei 2017 is blijven gebruiken voor woon-werkverkeer, dit omdat zijn collega dat ook deed. In zijn zienswijze heeft eiser de rechtsgeldigheid van het hem gegeven verbod betwist omdat dit onbevoegd gegeven zou zijn. Uit de verklaring van het afdelingshoofd [persoon 2] van 26 november 2018 volgt dat de dienstauto pas na het schorsingsgesprek op 17 mei 2017 is ingeleverd. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank de stelling van verweerder, dat eiser de auto na 4 mei 2017 is blijven gebruiken, voldoende aannemelijk gemaakt. Verweerder behoeft daartoe geen nader bewijs te leveren.
6. Eiser betoogt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden omdat
hem geen toereikende toegang is gegeven tot zijn mailbox en hij in de verantwoordingsfase tweemaal met belastende informatie is geconfronteerd zonder dat hij zich daarop heeft kunnen voorbereiden.
6.1.
Eiser heeft tweemaal de gelegenheid gehad om in zijn mailbox te kijken en heeft niet weersproken dat hij de eerste keer op 27 juni 2017 gedurende drie uur toegang heeft gehad. maar eerder is gestopt omdat hij klaar was. Van de mogelijkheid om een tweede keer de mailbox in te kijken, heeft eiser geen gebruik gemaakt omdat hij zich niet aan de daaraan gestelde voorwaarden wilde houden.
6.2.
Voorafgaand aan het eerste verantwoordingsgesprek op 30 mei 2017, namelijk vanaf 4 mei 2017, wist eiser dat er een onderzoek zou plaatsvinden naar het gebruik van de dienstauto en dat de track en trace gegevens zouden worden opgevraagd. Nadat de rittenadministratie op 30 mei 2017 aan eiser was overhandigd, is hem nogmaals op
3 juli 2017 de gelegenheid gegeven om zich te verantwoorden. Eiser heeft hiervan nauwelijks gebruik gemaakt en heeft het gesprek afgebroken. Eiser heeft voorts in de zienswijze nog kunnen reageren op het voornemen tot ontslag.
6.3.
De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan te nemen. Eiser is voldoende in de gelegenheid gesteld om te reageren, maar heeft om zijn moverende redenen, die voor eisers rekening en risico komen, niet van de hem geboden gelegenheden gebruik gemaakt.
7. Eisers beroepsgrond dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden omdat
verweerder geen instructies heeft gegeven over het gebruik van de dienstauto voor privézaken en omdat eiser niet eerst een waarschuwing heeft gehad, zoals bij een collega wel is gebeurd, slaagt niet. Eiser heeft in zijn voorbeeldfunctie van leidinggevend coördinator moeten weten wat de regelingen waren over het gebruik van de dienstauto en kan zich naar het oordeel van de rechtbank niet op onwetendheid daarover beroepen. De verhuizing van eiser naar België, waardoor zijn woon-werk reisafstand aanzienlijk vermeerderde, vormde voor eiser bovendien een extra aanleiding zijn situatie aan de geldende voorschriften te (laten) toetsen. Verder heeft verweerder in het verweerschrift genoegzaam gemotiveerd dat in het geval van de door eiser genoemde collega het wel voor de hand lag om eerst een waarschuwing te geven voor het privégebruik van de dienstauto.
8. Volgens eiser is het recht op gelijke behandeling geschonden omdat bij andere collega’s geen controle op de rittenadministratie heeft plaatsgevonden en omdat het gebruik van de dienstauto in andere gevallen wel is toegestaan waarbij eiser een voorbeeld van een collega heeft aangevoerd. Eiser betoogt verder dat medewerkers de dienstauto tot twee jaar voor zijn terugkeer op de afdeling gebruikten voor woon-werkverkeer.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.1.
Verweerder heeft kennelijk alleen een signaal van Roteb Lease gehad over het hoge brandstofverbruik van eiser en niet van dat van zijn collega’s. Er bestond daarom voor verweerder geen aanleiding om bij anderen ook een controle uit te voeren. Het gebruik van de dienstauto door een collega in een weekend in augustus 2017 is in overleg met de leidinggevende gebeurd, terwijl eiser geen toestemming had om van de dienstauto gebruik te maken voor woon-werkverkeer. Dat tot twee jaar terug dienstauto’s voor woon-werkverkeer werden gebruikt, staat los van de onderhavige procedure, temeer omdat verweerder vanaf 1 augustus 2016 in het kader van strenger toezicht op ongeoorloofd gebruik van dienstauto’s is gaan inventariseren op welke wijze de dienstauto werd gebruikt. Daarbij heeft eiser tot tweemaal toe opgegeven dat hij de dienstauto niet voor woon-werkverkeer gebruikte. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen, zodat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.
9. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Van eiser mocht, mede gelet op zijn functie, verwacht worden dat hij op de hoogte was van de geldende regels over het gebruik van de dienstauto. Zelfs nadat hem was aangezegd dat hij de dienstauto niet meer mocht gebruiken voor woon-werkverkeer, is eiser daarmee doorgegaan. Het gebruik heeft zich gedurende een langere periode voorgedaan en heeft zich niet alleen tot woon-werkverkeer uitgestrekt maar ook tot privégebruik. Verweerder heeft het belang van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van de ambtenaren die in dienst zijn bij de gemeente Rotterdam zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij behoud van zijn functie.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier. De beslissing is in het openbaar gedaan op 23 januari 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.