In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [naam eiser] en [naam gedaagde] over de opheffing van een conservatoir beslag dat door [naam gedaagde] was gelegd op de onroerende zaak van [naam eiser]. De procedure is gestart na een geschil over de levering van de woning, die [naam eiser] had verkocht aan [naam gedaagde] voor € 80.000,00. De levering zou plaatsvinden op 28 augustus 2018, maar deze is niet doorgegaan omdat [naam gedaagde] niet bij de notaris is verschenen. [naam eiser] heeft vervolgens het beslag aangevochten, stellende dat het beslag ondeugdelijk was en dat hij slachtoffer was van oplichting door [naam bedrijf], dat samenwerkte met [naam gedaagde].
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [naam gedaagde] in zijn beslagrekest onjuiste informatie heeft verstrekt over het verschijnen bij de notaris. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het beslag niet gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [naam eiser] aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van [naam gedaagde] ondeugdelijk was en dat het beslag om die reden opgeheven moest worden. De vordering van [naam eiser] tot het nemen van maatregelen om het beslag op te heffen werd echter afgewezen, omdat hij deze niet voldoende had onderbouwd.
De rechtbank heeft [naam gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.378,05, te vermeerderen met wettelijke rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.