ECLI:NL:RBROT:2019:4385
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Terugvordering voorschotten kindgebonden budget en evenredigheid van de terugvordering
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van voorschotten kindgebonden budget. De eiser ontving in 2016 kindgebonden budget, maar na herziening door de Belastingdienst werd vastgesteld dat hij ten onrechte een te hoog bedrag had ontvangen, omdat hij sinds 7 augustus 2013 was gehuwd en daardoor geen recht had op de aanvulling voor alleenstaande ouders. De Belastingdienst vorderde een bedrag van € 3.142,- terug van de eiser, wat leidde tot een beroep van de eiser tegen het besluit van de Belastingdienst.
De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst bevoegd was om de hoogte van de tegemoetkoming te herzien op basis van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank stelde vast dat de eiser op de hoogte had moeten zijn van zijn status als toeslagpartner en dat hij had kunnen voorkomen dat hij te veel toeslag ontving. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat de terugvordering in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering niet onevenredig was, gezien de omstandigheden van de zaak en de mogelijkheid voor de eiser om een betalingsregeling aan te vragen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.