ECLI:NL:RBROT:2019:4385

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
ROT 18/2338
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschotten kindgebonden budget en evenredigheid van de terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van voorschotten kindgebonden budget. De eiser ontving in 2016 kindgebonden budget, maar na herziening door de Belastingdienst werd vastgesteld dat hij ten onrechte een te hoog bedrag had ontvangen, omdat hij sinds 7 augustus 2013 was gehuwd en daardoor geen recht had op de aanvulling voor alleenstaande ouders. De Belastingdienst vorderde een bedrag van € 3.142,- terug van de eiser, wat leidde tot een beroep van de eiser tegen het besluit van de Belastingdienst.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst bevoegd was om de hoogte van de tegemoetkoming te herzien op basis van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank stelde vast dat de eiser op de hoogte had moeten zijn van zijn status als toeslagpartner en dat hij had kunnen voorkomen dat hij te veel toeslag ontving. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat de terugvordering in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering niet onevenredig was, gezien de omstandigheden van de zaak en de mogelijkheid voor de eiser om een betalingsregeling aan te vragen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/2338

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A. el Idrissi,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: mr. C.N.J. Groenesteijn.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve berekening van het kindgebonden budget voor het jaar 2016 herzien en vastgesteld op
€ 1.038,- . Van eiser wordt een bedrag van € 3.142,- aan ten onrechte ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft in 2016 voor zijn kind [naam kind] kindgebonden budget ontvangen. Bij besluit van 8 september 2017 is de hoogte van het kindgebonden budget definitief berekend en bepaald op € 4.104,- . Bij deze berekening is er vanuit gegaan dat eiser een alleenstaande ouder is. Het besluit vermeldt dan ook dat het kindgebonden budget is verhoogd met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders. Op 7 augustus 2013 is eiser gehuwd met
[naam echtgenote] . Omdat [naam echtgenote] vanaf dat moment is aan te merken als de toeslagpartner van eiser, heeft verweerder de definitieve berekening van het kindgebonden budget voor het jaar 2016 herzien en bepaald op € 1.038,- . Eiser heeft namelijk, omdat hij dus een toeslagpartner heeft, geen recht op de aanvulling op de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders. Verweerder heeft een bedrag van € 3.142,- van eiser teruggevorderd.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij bevoegd was om de hoogte van de definitief vastgestelde toeslag op grond van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) te herzien. De reden hiervoor is dat is gebleken dat eiser in 2016 wel degelijk een toeslagpartner had en hij daarom ten onrechte een aanvulling op de tegemoetkoming voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wist of behoorde te weten dat hij, doordat hij op 7 augustus 2013 is gehuwd met [naam echtgenote] , in 2016 een toeslagpartner had en de definitieve vaststelling van 8 september 2017 dan ook te hoog was vastgesteld.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de definitief vastgestelde toeslag niet op grond van artikel 20 of 21 van de Awir had mogen worden herzien, omdat niet aan de voor herziening gestelde eisen is voldaan. Dit betekent volgens eiser dan ook dat zijn tegemoetkoming ten onrechte in zijn nadeel is herzien. Eiser verwijst bij dit standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:561. Eiser benadrukt dat hij niet wist dat het kindgebonden budget te hoog zou zijn vastgesteld. Tot slot stelt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met de wet alsmede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkkgb) is het kindgebonden budget een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor de kinderen.
Op grond van het tweede lid is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
4.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir is partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Op grond van artikel 26 van de Awir is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
4.3.
Op grond van artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr wordt de echtgenoot (of echtgenote) als partner aangemerkt.
5. De beroepsgrond dat verweerder de definitief vastgestelde tegemoetkoming niet op grond van artikel 20 of 21 van de Awir in het nadeel van eiser had mogen herzien, slaagt niet. Gelet op het feit dat eiser sinds 7 augustus 2013 is gehuwd met [naam echtgenote] is de rechtbank van oordeel dat eiser wist of in ieder geval behoorde te weten dat zij vanaf dat moment, en dus ook voor het toeslagjaar 2016, zijn toeslagpartner is. Hij had dus geen recht op een aanvulling op de tegemoetkoming voor een alleenstaande ouder omdat hij in 2016 geen alleenstaande ouder was. Eiser had dus zelf de terugvordering kunnen voorkomen als hij vanaf het begin af aan al had aangegeven dat hij was gehuwd en dus een toeslagpartner had. Dan had verweerder de hoogte van de tegemoetkoming nooit zo hoog vastgesteld. Verweerder was dus bevoegd om de hoogte van de definitief vastgestelde tegemoetkoming op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir te herzien. Gelet op de duidelijke vermelding dat er sprake was van een verhoging met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders heeft verweerder ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
6. De beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is genomen het zorgvuldigheidsbeginsel, slaagt niet nu eiser deze beroepsgrond niet nader heeft gemotiveerd. Evenmin is de rechtbank gebleken dat hiervan sprake is.
7. Wat betreft de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is genomen met het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel, ondanks andersluidende jurisprudentie van de Afdeling, denkbaar is dat artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook in dit geval toegepast kan worden, omdat in de Awir niet is vastgelegd dat deze bepaling uit de Awb buiten toepassing moet blijven, acht de rechtbank in dit geval de terugvordering hoe dan ook niet onevenredig. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, eiser kon weten dat hij ten onrechte een te hoge toeslag ontving. Verder is ook niet gebleken dat eiser het bedrag van € 3.142,- niet, al dan niet in termijnen, zou kunnen betalen. Daar komt bij dat eiser bij verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling, indien hij door de terugvordering in financiële problemen raakt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 mei 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.