ECLI:NL:RBROT:2019:4321

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
ROT 18/5506
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning na aantreffen van hennep op basis van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Eiser, die de woning huurde van Stichting Havensteder, was in beroep gegaan tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam, die had gelast de woning te sluiten na het aantreffen van 218 gram hennep tijdens een politie-inval op 16 februari 2018. De burgemeester had op basis van de aangetroffen hoeveelheid hennep, die ver boven de gebruikershoeveelheid van 5 gram lag, geconcludeerd dat er sprake was van een handelshoeveelheid. Eiser betwistte de sluiting en stelde dat het ging om hennepafval en niet om drugs. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had besloten tot sluiting van de woning, omdat de aangetroffen hoeveelheid hennep de gebruikershoeveelheid overschreed en de openbare orde in de wijk in het geding was. De rechtbank volgde de argumenten van de burgemeester en oordeelde dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser en zijn gezin. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5506

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. C.W. de Jong.
Derdebelanghebbende: Stichting Havensteder, te Rotterdam (Havensteder).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder Havensteder onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen twee dagen na uitreiking van het besluit de woning aan de [adres] te Rotterdam (de woning) op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden te sluiten.
Bij besluit van 24 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De derdebelanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser huurde de woning van Havensteder. Volgens gegevens van de basisregistratie personen (brp) stonden naast eiser [dochter eiser] (dochter van eiser) en [zoon] (zoon van [dochter eiser] ) op het adres van de woning ingeschreven.
1.2
Naar aanleiding van een melding dat in de woning een vuurwapen zou liggen, heeft de politie Eenheid Rotterdam de woning op 16 februari 2018 doorzocht. Uit het over dit onderzoek opgemaakte rapport van 22 februari 2018 blijkt dat in de woning 218 gram hennep, 25 stuks munitie voor verschillende vuurwapens en drie onderdelen van een vuurwapen zijn aangetroffen.
2. Bij brief van 23 februari 2018 heeft de rayondirecteur van het gebied Delfshaven, wijk [naam wijk] , verweerder verzocht ten behoeve van herstel van de openbare orde een bestuurlijke maatregel te treffen in verband met de woning. De rayondirecteur wijst daarbij op de in de woning aangetroffen goederen en op de veiligheidssituatie in de wijk, die ver onder het stedelijk gemiddelde scoort en het aanzienlijke drugsprobleem in de wijk. Straathandel in drugs is volgens de rayondirecteur in de wijk aan de orde van de dag, met name in het gebied rond [naam gebied] en [adres] , de straat waaraan de woning is gelegen.
3. Verweerder heeft eiser op 8 maart 2018 gemeld dat hij voornemens is de woning voor een bepaalde periode te sluiten. Naar aanleiding hiervan heeft op 27 maart 2018 een zienswijzegesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft eiser verklaard dat de in zijn woning aangetroffen hennep afval is en dat hij hiervan af en toe een stukje afknipt. Eisers inwonende dochter heeft verklaard dat zij en haar zoon nergens naartoe kunnen als de woning wordt gesloten. Af en toe verblijft zij met haar kind bij haar moeder, maar daar kan zij naar eigen zeggen niet permanent verblijven.
4. In het primaire besluit stelt verweerder dat bij de doorzoeking van de woning een hoeveelheid verdovende middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet is aangetroffen, te weten 218 gram hennep. Deze hoeveelheid overschrijdt volgens verweerder op grond van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie ruimschoots de gebruikershoeveelheid van dergelijke middelen van 5 gram en kan daarom als handelshoeveelheid worden aangemerkt. Hiermee staat volgens verweerder vast dat de verkoop, aflevering en/of verstrekking van middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet heeft plaatsgevonden, dan wel dat deze middelen daartoe aanwezig zijn geweest. Drugsgerelateerde overlast ten aanzien van een woning versterkt volgens verweerder de onveiligheidsgevoelens van direct omwonenden en passanten en tast de openbare orde in de omgeving van het pand aan. Nu de openbare orde is aangetast, acht verweerder het noodzakelijk gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet de woning te sluiten om zo de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat te herstellen en herhaling van de overtreding te voorkomen. Verweerder heeft daarbij het feit betrokken dat de woning is gelegen in een wijk die ver onder het gemiddelde scoort op veiligheid. Eisers stelling dat het niet gaat om drugs maar om drugsafval heeft verweerder niet op een ander standpunt gebracht. Daarnaast vindt verweerder dat de persoonlijke belangen van de huurders ondergeschikt zijn aan de belangen die met de sluiting zijn gediend. Mochten de huurders niet in de gelegenheid zijn zelf voor vervangende woonruimte te zorgen, dan kunnen zij zich volgens verweerder wenden tot Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam, welke instantie de huurders hierin kan adviseren. Verweerder stelt daarnaast dat hij, overeenkomstig de bepalingen in het handhavingsbeleid, een sluiting voor de duur van zes maanden kan bevelen. De huurders hebben volgens verweerder geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij zou kunnen volstaan met een waarschuwing.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de sluiting voor de duur van zes maanden gehandhaafd.
6.1
Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Er is volgens eiser niet objectief vastgesteld dat de middelen die in de woning zijn aangetroffen middelen zijn als bedoeld in lijst II van de Opiumwet. Een enkele verklaring van een politieambtenaar is hiervoor volgens eiser onvoldoende.
6.2
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat ten tijde van belang luidde, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning een middel als bedoeld in lijst II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
6.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3383), mag de burgemeester bij de toepassing van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noodzaakt tot afwijking van dat uitgangspunt. In de onder meer op basis van op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal opgemaakte politierapportage van 22 februari 2018 over de doorzoeking staat dat de verbalisant [naam verbalisant] , werkzaam als hoofdagent bij de politie Eenheid Rotterdam, door zijn ervaring bij het ontmantelen van hennepkwekerijen de in de woning aangetroffen verdovende middelen aan de kleur, vorm en kenmerkende penetrante geur herkende als delen van de plant cannabis. Eiser heeft geen tegenbewijs geleverd, maar tijdens de doorzoeking en het zienswijzegesprek juist bevestigd dat het gaat om hennep. Gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak van de Afdeling heeft verweerder dan ook van de juistheid van de politierapportage mogen uitgaan. Nader onderzoek naar de aard van de aangetroffen middelen is daarom niet nodig. Dat verweerder het onderliggende proces-verbaal van de hiervoor genoemde verbalisant als zodanig niet bij de gedingstukken heeft gevoegd, maakt niet dat verweerder, zoals eiser op de zitting heeft betoogd, niet van de juistheid van dit proces-verbaal mag uitgaan. De rechtbank is het met verweerder eens in zijn verklaring op de zitting dat het op de weg van eiser had gelegen om dit argument in een eerder stadium van de procedure in te brengen zodat verweerder het betreffende proces-verbaal had kunnen toevoegen aan het dossier. Het voorgaande betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
7.1
Eiser stelt dat de gebruikershoeveelheid niet is overschreden, omdat geen sprake is van hennep maar van hennepafval.
7.2
In lijst II van de Opiumwet is hennep omschreven als elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
7.3
Zoals de rechtbank hiervoor onder 6.3 heeft overwogen, heeft de betreffende verbalisant de in de woning aangetroffen drugs herkend als delen van de plant cannabis. Eiser heeft op zijn beurt tijdens de doorzoeking en tijdens het zienswijzegesprek verklaard dat de aangetroffen hennep voor eigen gebruik was en dat hij af en toe een stukje van de hennep afknipte. Nu eiser niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangetroffen hennep geen hars bevatte, heeft verweerder terecht aangenomen dat met de in de woning aangetroffen hoeveelheid van 218 gram hennep de gebruikershoeveelheid in ruime mate is overschreden. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
8.1
Eiser stelt dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Ook in het geval sprake zou zijn van een handelshoeveelheid drugs, heeft verweerder volgens eiser de mogelijkheid om van sluiting van de woning af te zien.
8.2
Ter uitvoering van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid gold ten tijde van het bestreden besluit voor verweerder de ‘Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (de Beleidsregel). Volgens de Beleidsregel wordt een woning waarin voor de eerste maal een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in beginsel gesloten, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden met een waarschuwing kan worden volstaan. De Beleidsregel bevat een niet limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht, dan wel dat kan worden volstaan met een waarschuwing. De Beleidsregel kent een sluitingstermijn van in beginsel zes maanden. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor maximaal twaalf maanden of worden beperkt tot drie maanden.
8.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3941) is de Beleidsregel niet onredelijk. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:627), moet verweerder bij de toepassing van de hier bedoelde bevoegdheid alle omstandigheden van het geval betrekken en bezien of deze moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.4
Eiser stelt dat zijn belang bij het niet sluiten van de woning zwaarder weegt dan verweerders belang bij het sluiten ervan, nu er volgens eiser geen drugs maar restafval in zijn woning is aangetroffen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Zoals de rechtbank hiervoor onder 7.3 heeft overwogen, heeft verweerder terecht aangenomen dat met de in de woning aangetroffen hoeveelheid hennep de gebruikershoeveelheid in ruime mate is overschreden.
8.5
Eiser stelt daarnaast dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zijn dochter en kleinkind ook in de woning verbleven. Volgens eiser is niet gebleken dat er voor hen andere woonvoorzieningen waren. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure het bestreden besluit ter toetsing voorligt en dat de rechtbank bij die toetsing daarom de feiten en omstandigheden betrekt zoals die waren ten tijde van het bestreden besluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat, nu eiser per 16 mei 2018 de huur van de woning heeft opgezegd, zijn dochter en kleinkind geen belang meer hebben bij de woning en dat verweerder daar dan ook geen rekening mee hoefde te houden.
8.6
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle betrokken belangen heeft afgewogen en daarbij in redelijkheid de belangen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de wijk zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van eiser. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing en dat sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk was. Verweerder heeft daarbij terecht meegewogen dat met de hoeveelheid aangetroffen hennep de maximale gebruikershoeveelheid ruimschoots is overschreden, dat de woning is gelegen in de kwetsbare wijk [naam wijk] die ver onder het gemiddelde scoort op veiligheid en dat de aanwezigheid van drugs in een woning aanzienlijke risico’s met zich brengt, zoals ripdeals en vuurwapengeweld. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Kroon, rechter, in aanwezigheid van K.H.E. Swinkels, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 mei 2019.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.