ECLI:NL:RBROT:2019:4232

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
ROT 18/5677
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van storingsmelding door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een eiser tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De eiser had bezwaar gemaakt tegen het niet in behandeling nemen van zijn storingsmelding, die hij op 6 april 2018 had ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de storingsmelding niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit komt omdat het niet in behandeling nemen van de storingsmelding niet gericht is op rechtsgevolg, maar eerder een verzoek aan de verweerder om feitelijk te handelen betreft.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet ter zitting is verschenen, waardoor het voor de rechtbank moeilijk was om te beoordelen wat het procesbelang van de eiser nog was. Desondanks heeft de rechtbank besloten om inhoudelijk naar het bestreden besluit te kijken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de brief van 19 april 2018, waarin de storingsmelding niet in behandeling werd genomen, niet als een besluit kan worden gekwalificeerd. Dit betekent dat de verweerder het bezwaar van de eiser tegen deze brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5677
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en
de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat(Agentschap Telecom), verweerder,
gemachtigden: mr. F. de Jong en mr. R.H. Wieringa.
Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld van [naam] .
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 14 mei 2019 heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder eisers bezwaar tegen de brief van 19 april 2018, waarin verweerder eiser heeft medegedeeld dat eisers storingsmelding van 6 april 2018 niet in behandeling wordt genomen, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard bij het bestreden besluit van 27 september 2018.
2. Nu eiser niet ter zitting is verschenen kan de rechtbank onvoldoende nagaan waarin eisers procesbelang (nog) is gelegen, zodat de rechtbank verweerder niet volgt in het door hem in het verweerschrift ingenomen standpunt dat eiser geen procesbelang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank gaat daarom over tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
3. Uit de artikelen 3 en 4 van de Regeling storingsmeldingen volgt dat, indien de storingsmelding in behandeling wordt genomen, een onderzoek wordt verricht en dat naar aanleiding hiervan een rapport van bevindingen wordt opgemaakt. Eisers storingsmelding betreft dus een verzoek aan verweerder om dergelijk onderzoek te verrichten. Het doen van onderzoek en het opmaken van een rapport dient te worden gekwalificeerd als een feitelijke handeling. Eisers storingsmelding betreft dan ook een verzoek aan verweerder om feitelijk te handelen. Het door verweerder niet in behandeling nemen van eisers storingsmelding en het weigeren om onderzoek te verrichten, is dan ook niet gericht op rechtsgevolg. Dit betekent dat de brief van 19 april 2018 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 7:1 van de Awb in samenhang met artikel 8:1 van de Awb stond dan ook geen bezwaar open tegen de brief van 19 april 2018. Hieruit volgt dat verweerder eisers bezwaar tegen de brief van 19 april 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard bij het bestreden besluit.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is op 14 mei 2019 in het openbaar gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier.
griffier rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.