In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoek was ingediend door een gewezen verdachte die aanspraak wilde maken op schadevergoeding voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met een bezwaarprocedure ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De verzoeker was niet verschenen op de zitting, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. De officier van justitie, mr. P. van de Kerkhof, heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen wettelijke grondslag voor het verzoek bestond, aangezien artikel 591a Sv niet van toepassing was op deze procedure.
De rechtbank heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld. Volgens artikel 591 Sv kan een gewezen verdachte in beginsel aanspraak maken op vergoeding van de kosten van een raadsman, mits de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. In dit geval was de verzoeker echter veroordeeld in een eerdere strafzaak, waardoor niet voldaan werd aan de voorwaarden voor vergoeding. De rechtbank concludeerde dat de bezwaarschriftprocedure ex artikel 7 van de Wet DNA niet onder de werking van artikel 591 lid 5 Sv valt, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om de bestaande rechtspraak te wijzigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om schadevergoeding. Deze beslissing werd genomen door mr. W.A.F. Damen, rechter, in aanwezigheid van griffier R.M.T. Verheijde, en werd openbaar uitgesproken op 19 april 2019.