ECLI:NL:RBROT:2019:4080

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
10/750078-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een bestuurder voor bedrieglijke bankbreuk en faillissementsfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als bestuurder van twee ondernemingen is veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk en faillissementsfraude. De verdachte heeft haar eerste onderneming, [naam bedrijf 1], leeggetrokken door goodwill over te hevelen naar haar tweede onderneming, [naam bedrijf 2], en heeft vervolgens [naam bedrijf 1] van de hand gedaan, waarna deze failliet is gegaan. Ongeveer een half jaar later is ook [naam bedrijf 2] failliet gegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte grote geldbedragen aan de boedel van [naam bedrijf 2] heeft onttrokken en niet heeft voldaan aan haar verplichting om de administratie van beide ondernemingen aan de curator te overhandigen. De rechtbank heeft de verdachte als feitelijk bestuurder aangemerkt, ondanks dat zij formeel geen bestuurder meer was van [naam bedrijf 1] ten tijde van het faillissement. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, een beroepsverbod van drie jaar en de openbaarmaking van het vonnis aan de Kamer van Koophandel. Tevens zijn de vorderingen van de curator, die zich als benadeelde partij had gevoegd, gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/750078-16
Datum uitspraak: 16 mei 2019
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. S.M. Hoogenraad, advocaat te Zoetermeer,
op de terechtzitting waargenomen door mr. R.P.A. Kint, advocaat te Zoetermeer.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 2 mei 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. T.H. Slieker heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
  • ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van 3 jaar;
  • openbaarmaking van het vonnis door middel van toezending daarvan aan de Kamer van Koophandel ter effectuering van voornoemde ontzetting.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak feit 2 ( [naam bedrijf 1] )
4.1.1.
Inleiding
Aan de verdachte is onder 2 – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij, als bestuurder van de rechtspersoon [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, opzettelijk niet heeft voldaan aan de (onder meer) op haar rustende administratieverplichtingen door het onvoldoende voeren van een administratie en het (onvolledig) bewaren en aan de curator ter beschikking stellen daarvan.
4.1.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. De verdachte was vanaf 31 maart 2010 tot en met 17 juli 2012 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1] . Zij was toen dus zowel formeel als feitelijk bestuurder van deze onderneming. Op 17 juli 2012 zijn de aandelen overgedragen aan de medeverdachte [naam medeverdachte 1] . Hierbij was sprake van een katvangersconstructie op instigatie van de verdachte. [naam medeverdachte 1] had geen enkele ervaring met het besturen, zij heeft voorafgaand aan de aandelenoverdracht geen enkel onderzoek verricht en na de aandelenoverdracht zijn er geen activiteiten meer met de onderneming ontplooid. [naam medeverdachte 1] heeft niets voor de aandelen hoeven te betalen aan de verdachte. Ook na 17 juli 2012 kon alleen de verdachte feitelijk iets met de onderneming. Dit maakt dat zij (ook) vanaf 17 juli 2012 tot aan de datum van het faillissement te duiden was als feitelijk bestuurder van de onderneming. Na 17 juli 2012 rustte daarom niet alleen op [naam medeverdachte 1] , maar ook op de verdachte (als feitelijk bestuurder) de verplichting om administratie te voeren. Na het faillissement van [naam bedrijf 1] op 14 mei 2013 hadden zij de administratie aan de curator moeten afgeven/ter beschikking moeten stellen. Dit hebben zij echter niet gedaan.
4.1.3.
Beoordeling
De rechtbank volgt deze redenering niet. De verdachte was na de aandelenoverdracht op 17 juli 2012 formeel geen bestuurder meer van [naam bedrijf 1] , zo blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel. Dat was [naam medeverdachte 1] geworden. Zoals de officier van justitie ook stelt, zijn er daarna geen activiteiten meer met de onderneming ontplooid. Er zijn toen dus geen (feitelijke) bestuurshandelingen meer verricht, niet door [naam medeverdachte 1] en ook niet door de verdachte. De verdachte kan daarom vanaf 17 juli 2012 ook niet als feitelijk bestuurder van deze onderneming worden aangemerkt. Gelet hierop had de verdachte dus niet de plicht om de administratie aan de curator over te leggen.
Er is geen bewijs dat de verdachte de administratie van deze onderneming vóór 17 juli 2012, toen zij hiervan nog wel bestuurder was, niet goed heeft gevoerd. Uit het dossier blijkt niet dat deze administratie toen niet op orde was.
Het onder 2 ten laste gelegde is daarom niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering feit 1 ( [naam bedrijf 2] )
4.2.1.
Inleiding
Onder 1 A is aan de verdachte ten laste gelegde dat zij, ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, de goodwill van [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ), bestaande uit onder meer het klantenbestand van deze onderneming, om niet of beneden de waarde heeft vervreemd.
Onder 1 B is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij, als bestuurder van de rechtspersoon [naam bedrijf 2] , (tezamen en in vereniging met een ander of anderen), ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, opzettelijk niet heeft voldaan aan de (onder meer) op haar rustende administratieverplichting door het onvoldoende voeren van een administratie en het (onvolledig) bewaren en aan de curator ter beschikking stellen daarvan.
4.2.2.
Standpunt van de verdachte
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat zij integraal moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Zij stelt daartoe het volgende. Ze heeft [naam bedrijf 2] verkocht aan [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 1] heeft een gezond bedrijf gekocht, met klanten en orders. Maar [naam medeverdachte 1] heeft niets met het bedrijf gedaan, waardoor [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] (de klanten van [naam bedrijf 2] ) zijn weggelopen en weer bij de verdachte hebben aangeklopt. Ten tijde van het faillissement was de verdachte geen eigenaar en geen bestuurder meer van [naam bedrijf 2] . Op haar rustte dan ook niet de verplichting om de administratie over te leggen aan de curator, die zij overigens bij de verkoop van [naam bedrijf 2] al aan [naam medeverdachte 1] had overgedragen.
4.2.3.
Beoordeling
De tenlastelegging onder 1 is toegesneden op artikel 343 aanhef en sub 2 en sub 4 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dit luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Voor zover van belang richt deze bepaling zich op de bestuurder van een rechtspersoon. In dit artikel is strafbaar gesteld om in het zicht van het faillissement of tijdens het faillissement goederen weg te geven of beneden de waarde te verkopen (sub 2) en geen administratie te voeren of de administratie –na faillissement- niet aan de curator te overhandigen (sub 4).
Niet ter discussie staat dat [naam bedrijf 2] failliet is verklaard. Evenmin staat ter discussie dat de curator de administratie niet heeft ontvangen. Tenslotte is geen punt van discussie dat klanten van [naam bedrijf 2] klanten zijn geworden van een ander bedrijf van de verdachte, [naam bedrijf 5] (hierna: [naam bedrijf 5] ). De verdachte betwist, als gezegd, dat zij de klanten heeft meegenomen en zij betwist dat zij de administratie nog moest overdragen.
[naam bedrijf 2] is met ingang van 18 december 2012 failliet verklaard. De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte toen en in de periode daarna bestuurder van [naam bedrijf 2] was in de zin van artikel 343 Sr. Daarbij hebben de volgende uitgangspunten te gelden.
Als bestuurder heeft in elk geval te gelden degene die in formele zin bestuurder is. Dat neemt niet weg dat ook de feitelijke leidinggever bestuurder in de zin van artikel 343 Sr kan zijn. Volgens de memorie van toelichting bij de wetswijziging van 2016 inzake de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 994, nr. 3) komt het begrip bestuurder van een rechtspersoon, “zoals dat wordt gebruikt in de strafbaarstellingen met betrekking tot faillissementsfraude, (…) een autonome, ruime betekenis toe die in beginsel losstaat van formele criteria als inschrijving in de hoedanigheid van bestuurder in het handelsregister. Ook degenen die feitelijk de rechtspersoon besturen, zonder een officiële functie als bestuurder of commissaris te vervullen, kunnen gelden als bestuurder. Bepalend is in dit verband onder meer of de betreffende persoon het beleid van de rechtspersoon heeft bepaald, of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder.” Weliswaar ziet deze overweging op de nieuwe redactie van de desbetreffende bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht, maar nu geen sprake is van een verandering van inzicht in de strafwaardigheid van deze bepalingen, kan deze overweging ook de betekenis van artikel 343(oud) Sr uitleggen. Dat geldt te meer, nu dit aansluit bij de wijze waarop in het strafrecht bepalingen met betrekking tot rechtspersonen en het feitelijke leidinggeven als bedoeld in artikel 51 Sr gebruikelijk worden uitgelegd.
De verdachte was vanaf 1 september 2010 tot en met 12 juli 2012 bestuurder van [naam bedrijf 2] . Op 12 juli 2012 zijn de aandelen overgedragen aan de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , die (tevens) als bestuurder van [naam bedrijf 2] is ingeschreven. [naam medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij met [naam bedrijf 2] geen werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft verder verklaard dat zij van de verdachte geen administratie heeft ontvangen en dat zij geen geld van bankrekeningen heeft opgenomen.
[naam bedrijf 2] beschikte onder andere over een rekening bij de Rabobank. Tussen 13 juli 2012 en 6 augustus 2012 vindt een aantal mutaties op deze rekening plaats. Op 13 juli 2012 heeft [naam bedrijf 4] (hierna [naam bedrijf 4] ) nog een bijschrijving gedaan van ruim € 2.400,-. Dit bedrag wordt deels contant opgenomen, deels overschreven naar [naam verdachte] (de verdachte), onder vermelding van achterstallig salaris, en deels naar [naam 1] . Mede gelet op de verklaring van [naam medeverdachte 1] , die zegt niet te hebben beschikt over een Raborekening van [naam bedrijf 2] , acht de rechtbank bewezen dat de verdachte deze bedragen heeft overgeboekt en opgenomen. Zij heeft dus nog beschikt over de bankrekening en gelden van [naam bedrijf 2] ná de overdracht van de aandelen op 12 juli 2012 aan [naam medeverdachte 1] .
De verdachte heeft op 10 mei 2012, dus twee maanden voor de aandelenoverdracht aan [naam medeverdachte 1] , per e-mail aan [naam bedrijf 4] namens [naam bedrijf 2] kenbaar gemaakt dat zij verder nog slechts te maken zouden hebben met een ander bedrijf, [naam bedrijf 6] . Dit betreft de handelsnaam van [naam bedrijf 5] . Volgens de vertegenwoordiger van [naam bedrijf 4] , [naam 2] , is daarbij gezegd dat alleen sprake was van een naamswijziging, in die zin dat [naam bedrijf 2] onder een andere naam zou gaan werken, te weten [naam bedrijf 6] / [naam bedrijf 5] en werden door de mensen van het bedrijf [naam bedrijf 5] dezelfde werkzaamheden verricht als door de mensen die voor die tijd via [naam bedrijf 2] werden ingezet. Bij een andere klant van [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] ) was sprake van eenzelfde situatie. Ook voor dat bedrijf werden vanuit [naam bedrijf 5] dezelfde werkzaamheden verricht als die daarvoor werden verricht vanuit [naam bedrijf 2] . Dat werd ook gedaan door (onder meer) dezelfde mensen, die [naam bedrijf 3] daarvoor inhuurde via [naam bedrijf 2] , aldus [naam 3] , projectleider bij [naam bedrijf 3] .
De curator heeft administratie van [naam bedrijf 2] kunnen achterhalen, namelijk de afschriften van twee bankrekeningen bij de Rabobank en de auditfiles van de boekhouding en de grootboeken van 2012 en 2011. Daaruit is op te maken dat er tot 26 maart 2012 wekelijks facturen werden gestuurd aan [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] . Voorts volgt daaruit dat in de periode tussen 26 maart 2012 en 11 juni 2012 voor een totaalbedrag van € 143.629 is gefactureerd aan [naam bedrijf 6] / [naam bedrijf 5] . Blijkens het grootboek zijn deze facturen echter onbetaald gelaten. De verdachte heeft bij de rechter-commissaris in de faillissementszaak tegen [naam bedrijf 2] op 14 maart 2013 verklaard dat de administratie was bijgewerkt tot de datum van overdracht, te weten 12 juli 2012. Mede gelet daarop gaat de rechtbank uit van de juistheid van de gegevens in het grootboek en niet van de later door de verdachte overgelegde kwitanties waaruit volgens haar zou blijken dat de rekeningen wel zijn betaald.
Bovenstaande leidt tot de volgende conclusie.
Het bedrijf van [naam bedrijf 2] is voortgezet door [naam bedrijf 5] . Dat, zoals de verdachte aangeeft, door [naam bedrijf 5] mogelijk ook ander personeel werd ingezet en dat het personeel niet meer op aannemingsbasis, maar op detacheringsbasis werkte, maakt dit niet anders. Voor de overname van [naam bedrijf 5] voor de goodwill of het klantenbestand is geen vergoeding betaald aan [naam bedrijf 2] . Ook zijn de facturen van deze onderneming voor het personeel dat is ingezet niet door [naam bedrijf 5] betaald.
Door een leeg bedrijf te verkopen aan [naam medeverdachte 1] , die, naar de verdachte moet hebben geweten, zich niet in het bedrijf had verdiept, heeft de verdachte willens en wetens de reële mogelijkheid op een faillissement aanvaard. Nu het faillissement ook daadwerkelijk is gevolgd, heeft zij de schuldeisers opzettelijk benadeeld door het -om niet- overdragen van de goodwill aan [naam bedrijf 5] .
De verdachte heeft na de aandelenoverdracht zich nog als bestuurder van [naam bedrijf 2] gedragen door -buiten medeweten en zonder bemoeienis van [naam medeverdachte 1] - salaris en andere bedragen over te maken en geld van de bankrekening van het bedrijf op te nemen. De rechtbank merkt haar daarom, voor wat betreft de periode ná de aandelenoverdracht, (nog steeds) aan als feitelijk bestuurder van [naam bedrijf 2] . In zoverre rustte op haar de verplichting een administratie te voeren en deze, na faillissement, over te dragen aan de curator. Of de verdachte geen administratie heeft gevoerd kan de rechtbank niet vast stellen, wel dat zij deze, ondanks herhaalde verzoeken, niet aan de curator heeft overhandigd.
4.2.4.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. Het ten laste gelegde onder 1 is bewezen, met uitzondering van het, onder 1 B tenlastegelegde, onvoldoende voeren en/of bewaren van de administratie.
4.3.
Bewijswaardering feit 3 ( [naam bedrijf 5] )
4.3.1.
Inleiding
[naam bedrijf 5] is op 30 mei 2013 failliet verklaard. De verdachte was van 1 september 2010 tot en met de datum van het faillissement enige aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 5] .
Onder 3 is aan de verdachte – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij (tezamen en in vereniging met een ander of anderen), ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers van [naam bedrijf 5] :
  • (A) drie geldbedragen (€ 10.000,-, € 99.999,- en € 1.000,-) in contanten heeft opgenomen van de bankrekening(en) van [naam bedrijf 5] en zo aan de boedel heeft onttrokken;
  • (B) één van de schuldeisers van [naam bedrijf 5] (te weten [naam medeverdachte 2] ) heeft bevoordeeld door € 50.000,- en € 20.000,- naar zijn bankrekening over te maken en/of deze geldbedragen aan de boedel heeft onttrokken;
  • (C) en niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratieverplichting door het onvoldoende voeren van een administratie en het (onvolledig) bewaren en aan de curator ter beschikking stellen daarvan.
4.3.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het onder 3 A en B ten laste gelegde niet kan worden bewezen omdat de verdachte geen opzet had op benadeling van de schuldeisers. De verdachte was hard bezig met het voorkomen van het faillissement van [naam bedrijf 5] . Zij had twee grote schuldeisers, namelijk de Belastingdienst en [naam bedrijf 2] en zij heeft ervoor gezorgd dat met geld dat was binnengekomen, de schuld bij de Belastingdienst werd betaald. Zij was in de veronderstelling dat het faillissement daarmee was afgewend omdat toen alleen de schuld bij [naam bedrijf 2] resteerde. Zij had daarom met de geldopnames en overschrijvingen vanaf de bankrekeningen van [naam bedrijf 5] , die daarna plaatsvonden, niet het opzet gehad om de schuldeisers te benadelen.
De verdediging heeft aangevoerd dat het onder 3 C ten laste gelegde niet kan worden bewezen omdat er geen sprake was van opzet. De boekhouding van [naam bedrijf 5] werd gedaan door een registeraccountant. De verdachte stelt dat zij als bestuurder van [naam bedrijf 5] een goede administratie heeft gevoerd, althans heeft laten voeren. Zij heeft, na contact met de curator, aan haar registeraccountant verzocht om verkrijging van de administratie, zodat zij die aan de curator kon overhandigen. De registeraccountant deelde haar toen mee dat de curator de administratie zelf moest komen halen, omdat in verband met het faillissement aan de verdachte de toegang tot de administratie was ontzegd.
4.3.3.
Beoordeling
Ten aanzien van de onttrekkingen uit de boedel (3 A en B)
Op basis van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte op de zitting, staat vast dat de verdachte de onder A en B genoemde geldopnames en overschrijvingen heeft verricht. Zij heeft dit gedaan rondom de datum van het uitspreken van het faillissement van [naam bedrijf 5] . De geldopnames van de bedragen € 10.000,- en € 1.000,- hebben plaatsgevonden op respectievelijk 27 en 31 mei 2013. De overboekingen naar de bankrekening van [naam medeverdachte 2] van de bedragen € 50.000,- en € 20.000,- hebben plaatsgevonden op respectievelijk 27 en 30 mei 2013. Het bedrag van € 50.000,- is vervolgens van de bankrekening van [naam medeverdachte 2] naar een deurwaarder overgeboekt. Hierna is het, door deze deurwaarder, op de ING-rekening van [naam bedrijf 5] gelegd beslag opgeheven, waarna de verdachte samen met [naam medeverdachte 2] op 30 mei 2013 naar het ING-kantoor Hoofddorp is gegaan om een bedrag van € 99.999,- van deze rekening op te nemen.
Het verweer van de verdediging dat zij met het opnemen en overboeken van de geldbedragen geen opzet heeft gehad op benadeling van de schuldeisers wordt verworpen. De verdachte was, samen met [naam medeverdachte 2] , aanwezig op de zitting van 14 mei 2013, waarop het faillissementsverzoek van de curator van [naam bedrijf 5] werd behandeld. Zij wist dus dat er een faillissement van [naam bedrijf 5] dreigde. Ook wist zij, zoals zij ook zelf verklaard, op de hoogte van de grote schulden die [naam bedrijf 5] had bij [naam bedrijf 2] en de Belastingdienst. Desondanks heeft zij, in het zicht van het dreigende faillissement en ook kort nadat het faillissement door de rechtbank was uitgesproken, de genoemde geldopnames en overboekingen gedaan. Deze geldopnames en overboekingen zijn aan te merken als onttrekkingen aan de boedel. Bewezen is ook dat de verdachte dit heeft gedaan met het opzet op de benadeling van de schuldeisers van [naam bedrijf 5] . De verdachte wist dat door genoemde geldopnames en overboekingen voor een totaalbedrag van € 180.999,- (nagenoeg) niets meer over zou blijven in de boedel en dit dus een forse benadeling van de schuldeisers met zich zou brengen. Alleen al de schuld bij [naam bedrijf 2] betrof een bedrag van in totaal € 143.629,-. De geldopnames en overboekingen zijn niet gedaan met het oog op het voldoen van die schuld, maar met name met het oog op de uitbetaling van vermeend achterstallig salaris van de verdachte (€ 60.000,-) en het verstrekken van geld aan de medeverdachte [naam medeverdachte 2] .
De onder 3 A en B ten laste gelegde onttrekkingen uit de boedel zijn daarom wettig en overtuigend bewezen.
De onder 3 B ten laste gelegde bevoordeling van [naam medeverdachte 2] als schuldeiser van [naam bedrijf 5] is niet bewezen. De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat [naam medeverdachte 2] een schuldeiser van [naam bedrijf 5] was. Zo is er geen bewijs dat [naam medeverdachte 2] geld zou hebben geleend aan [naam bedrijf 5] . De betaling aan [naam medeverdachte 2] ziet de rechtbank dan ook -zoals hiervoor overwogen- als een onttrekking, waartoe de verdachte heeft samengewerkt met [naam medeverdachte 2] .
Ten aanzien van het niet voldoen aan de administratieverplichtingen (3 C)
Op basis van de bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte, ondanks diverse rappels, geen deugdelijke administratie aan de curator heeft overhandigd. De verdachte heeft dit ook bekend. De verdachte was als bestuurder van [naam bedrijf 5] verplicht om een administratie te voeren en die administratie na het faillissement van [naam bedrijf 5] aan de curator ter beschikking stellen. Dat de registeraccountant de administratie voor haar verzorgde, ontslaat haar niet van deze verplichting. Hetgeen is aangevoerd is niet aannemelijk geworden, onder andere omdat zij hierover destijds zelf bij de rechter-commissaris in de faillissementszaak niets heeft verklaard, en doet aan het voorgaande ook niets af.
De rechtbank acht bewezen dat zij de administratie niet (volledig) aan de curator heeft overgelegd met het (voorwaardelijk) opzet om de rechten van de schuldeisers te verkorten.
Voor het overige (het niet voeren van een goede administratie) is er onvoldoende bewijs aanwezig. Ten aanzien daarvan volgt vrijspraak.
4.4.
Bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 mei 2012 tot en met 5 juni 2014, te Rotterdam, althans in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 2] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 18 december 2012, in staat van faillissement is verklaard,
A.
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s), opzettelijk een of meer goederen, te weten de goodwill van [naam bedrijf 2] (bestaande onder andere uit het klantenbestand van [naam bedrijf 7] )om niet heeft vervreemd;
en
B.
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar, verdachte, rustende verplichting(en) ten aanzien van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek tevoorschijn brengen van de boeken
en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
immers heeft zij, verdachte, met dat opzet
- niet alle administratie van [naam bedrijf 2] afgegeven en/of ter beschikking gesteld aan de curator;
3.
zij in of omstreeks de periode van 1 mei 2012 tot en met 2 juni 2015, te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 5] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 30 mei 2013, in staat van faillissement is verklaard,
A.
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s), opzettelijk
meermalen enig goed aan de boedel heeft onttrokken,
immers heeft zij, verdachte,
in die periode geldbedragen, van :
-10.000 euro en
-99.999 euro en
-1.000 euro
totaal110.999 euro
contant opgenomen van de bankrekening van genoemde [naam bedrijf 5] , en aldus die geldbedragen buiten de boedel gebracht en uit het zicht en uit de macht van de curator gebracht en gehouden ;
en
B.
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s), opzettelijk
meermalen, enig goed aan de boedel heeft onttrokken,
immers heeft zij
,verdachte,
in die periode geldbedragen), van totaal :
-50.000 euro en
-20.000 euro
buiten de boedel gebracht en uit het zicht en uit de macht van de curator gebracht en gehouden ;
en
C.
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar, verdachte, rustende verplichting ten aanzien van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, te
weten het tevoorschijn brengen van de boeken
en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld
,
immers heeft zij, verdachte, met dat opzet
- niet alle administratie van [naam bedrijf 5] afgegeven en/of ter beschikking gesteld aan de curator.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de redengevende inhoud van het voorgaande en op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende tot bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
onder A
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed om niet vervreemden;
en
onder B
als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, niet voldaan hebben aan de op hem ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek rustende verplichting tot het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
3.
onder A en B
medeplegen van het als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd;
en
onder C
als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, niet voldaan hebben aan de op hem ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek rustende verplichting tot het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich (al dan niet samen met een ander) schuldig gemaakt aan verschillende vormen van faillissementsfraude. Zij heeft als bestuurder van de onderneming [naam bedrijf 2] de goodwill van deze onderneming naar haar andere onderneming overgeheveld en [naam bedrijf 2] daarmee leeggetrokken en op deze wijze laten afstevenen op een faillissement. Zij heeft [naam medeverdachte 1] , aan wie zij de onderneming heeft overgedragen, daardoor opgezadeld met een onderneming met schulden. Ook heeft zij als bestuurder grote geldbedragen onttrokken aan de boedel van een andere onderneming van haar, [naam bedrijf 5] , en nagelaten om de administratie van [naam bedrijf 2] en van [naam bedrijf 5] , na faillietverklaring, volledig aan de curator uit te leveren.
De verdachte heeft door haar handelen de curator gehinderd in de uitoefening van de aan hem opgedragen taken en heeft bovendien de schuldeisers in de beide faillissementen benadeeld. Voor zover kan worden vastgesteld, zijn de schuldeisers benadeeld voor een bedrag van in totaal ongeveer € 200.000,-. De verdachte was hierbij enkel uit op haar eigen geldelijk gewin. Zo heeft zij zichzelf behoorlijk bevoordeeld door zichzelf, uit de boedel van [naam bedrijf 5] , een bedrag van € 60.000,- toe te eigenen. Meegewogen wordt dat de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor haar handelen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 april 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Voorts is acht geslagen op hetgeen de verdachte op de zitting heeft verklaard met betrekking tot haar persoonlijke omstandigheden, namelijk dat zij als alleenstaande moeder de zorg heeft voor haar dochter en dat zij sinds ongeveer een jaar een baan heeft in loondienst.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de aard en omvang van de fraude en daarmee de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet daarvoor geen ruimte. De feiten zijn zodanig ernstig dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de aangevoerde persoonlijke omstandigheden, het gegeven dat het delicten betreft die langer geleden (in de periode van 2012 tot en met 2015) zijn begaan en er sprake is van schending van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank komt ook tot een enigszins lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, ook omdat de verdachte van een deel van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Voor een voorwaardelijk strafdeel als stok achter de deur ziet de rechtbank, gelet op de oplegging van de hierna te noemen bijkomende straffen, geen aanleiding.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur 4 maanden passend en geboden.
Gelet op het hiervoor overwogene vindt de rechtbank het aangewezen om personen als de verdachte, die in de uitoefening van hun beroep delicten plegen die het voor een gezond economisch klimaat noodzakelijk vertrouwen ernstig beschamen, als bestuurder van een rechtspersoon te weren. De rechtbank ziet daarom aanleiding om op dit punt de eis van de officier van justitie te volgen. De rechtbank ontzet de verdachte voor de duur van drie jaren van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon.
De rechtbank zal tevens de openbaarmaking van dit vonnis gelasten. De openbaarmaking van dit vonnis dient, overeenkomstig het voornemen van de officier van justitie daartoe, te geschieden door middel van toezending van dit vonnis aan de Kamer van Koophandel. Door registratie van dit vonnis bij de Kamer van Koophandel wordt beoogd voornoemde ontzetting van de verdachte van het recht om bestuurder van een rechtspersoon te zijn daadwerkelijk te effectueren. De rechtbank veroordeelt de verdachte hierbij in de kosten die hiertoe in redelijkheid gemaakt dienen te worden. Deze kosten worden voorlopig geschat op nihil.

8.Vorderingen benadeelde partijen

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator van [naam bedrijf 2] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 17.902,85 aan materiële schade, bestaande uit:
  • een vergoeding van € 15.000,- voor de waarde van de goodwill die is vervreemd;
  • de kosten van de door de curator verrichtte extra inventarisatie-inspanningen voor een bedrag van € 2.902,85,
te vermeerderen met de wettelijke rente.
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator van [naam bedrijf 5] ter zake van het onder 3 B ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 50.000,- aan materiële schade, te weten het bedrag dat aan de boedel is onttrokken, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen, omdat er voldoende causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de ten laste gelegde feiten en de vorderingen voldoende zijn onderbouwd.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering van [naam bedrijf 2] met betrekking tot de waarde van de goodwill en de vordering van [naam bedrijf 5] primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering vanwege de bepleite vrijspraak en subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelden partijen omdat de behandeling van deze vorderingen een te grote belasting voor het strafproces oplevert.
Ten aanzien van de vordering van [naam bedrijf 2] voor de kosten van de extra inventarisatie-inspanningen van de curator is gesteld dat deze moet worden afgewezen, omdat het verrichten van mogelijk extra werk in deze zaak gewoon hoort bij de taakuitoefening van de curator en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt.
8.1.
Beoordeling
Vordering [naam bedrijf 2]
Nu is komen vast te staan dat aan [naam bedrijf 2] door het onder 1 A bewezen verklaarde strafbare feit, de vervreemding van de goodwill, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de vordering tot vergoeding van de waarde van deze goodwill voor een bedrag van € 15.000,- genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, worden toegewezen.
Het deel van de vordering dat ziet op de door de curator verrichte extra inventarisatie-inspanningen zal niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het strafgeding zich niet leent voor nader onderzoek naar de hiervoor opgevoerde uren en de verhouding met de andere door de curator verrichte inspanningen. De vordering is betwist en een nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 5 juni 2014.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Vordering [naam bedrijf 5]
Nu is komen vast te staan dat aan [naam bedrijf 5] door het onder 3 B bewezen verklaarde strafbare feit, de onttrekking van geldbedragen uit de boedel, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de vordering van tot vergoeding van deze schade voor een bedrag van € 50.000,- genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, worden toegewezen.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 2 juni 2015.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.2.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 2] een schadevergoeding betalen van € 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten als hieronder in de beslissing vermeld. Over een deel van de door deze benadeelde partij gevorderde schadevergoeding wordt in deze procedure geen inhoudelijke beslissing genomen.
De verdachte moet de benadeelde partij [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 5] een schadevergoeding betalen van € 50.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten als hieronder in de beslissing vermeld.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 28, 47, 57 en 343(oud) van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
legt als bijkomende straffen op aan de verdachte:
- ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van 3 (drie) jaren;
- openbaarmaking van dit vonnis door toezending ervan aan de Kamer van Koophandel ten behoeve van de effectuering van voornoemde ontzetting;
veroordeelt de verdachte in de kosten die voor de openbaarmaking van het vonnis in redelijkheid gemaakt dienen te worden, waarbij deze kosten voorlopig worden geschat op
nihil;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 2] , te betalen een bedrag van
€ 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro), aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 2] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 5] , te betalen een bedrag van
€ 50.000,- (zegge: vijftigduizend euro), aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 2 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 5] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. van Luijck, voorzitter,
en mrs. J.L.M. Boek en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij
op één of meer tijdstippen
in of omstreeks de periode van 1 mei 2012 tot en met 5 juni 2014,
te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een)
ander(en), althans alleen,
als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 2] ,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 18 december
2012, in staat van faillissement is verklaard,
A.
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s),
opzettelijk
een of meer goederen, te weten de goodwill van [naam bedrijf 2] (bestaande
onder andere uit het klantenbestand van [naam bedrijf 7] ),
hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde, heeft vervreemd;
en/of
B.
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)
opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar, verdachte, rustende
verplichting(en) ten aanzien van het voeren van een administratie ingevolge
artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of
ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te
weten het voeren en/of bewaren en/of (gedeeltelijk) tevoorschijn brengen van
de boeken
en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
immers heeft zij, verdachte, met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, althans laten voeren, dat daaruit
te allen tijde de rechten en de verplichtingen van [naam bedrijf 2] konden
worden gekend, en/of
- niet alle administratie van [naam bedrijf 2] afgegeven en/of ter
beschikking gesteld aan de curator;
art 343 ahf/sub 2 en sub 4 Wetboek van Strafrecht jo 47 Sr
art 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 343 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 343 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht
art 343 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
2.
zij
op één of meer tijdstippen
in of omstreeks de periode van 10 juli 2012 tot en met 2 juni 2015 ,
te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een)
ander(en), althans alleen,
als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 1] ,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 14 mei 2013, in
staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)
opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar, verdachte, rustende
verplichting(en) ten aanzien van het voeren van een administratie ingevolge
artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of
ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te
weten het voeren en/of bewaren en/of (gedeeltelijk) tevoorschijn brengen van
de boeken
en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
immers heeft zij, verdachte, met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, althans laten voeren, dat daaruit
te allen tijde de rechten en de verplichtingen van [naam bedrijf 1] konden
worden gekend, en/of
- niet alle administratie van [naam bedrijf 1] afgegeven en/of ter
beschikking gesteld aan de curator;
art 343 ahf/ sub 4 Wetboek van Strafrecht jo 47 Sr.
art 343 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
3.
zij
op één of meer tijdstippen
in of omstreeks de periode van 1 mei 2012 tot en met 2 juni 2015,
te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een)
ander(en), althans alleen,
als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 5] ,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 30 mei 2013, in
staat van faillissement is verklaard,
A.
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s),
opzettelijk
meermalen, althans eenmaal, enig goed aan de boedel heeft onttrokken,
immers heeft zij, verdachte,
in die periode één of meer geldbedrag(en), van (totaal) om en nabij:
-10.000 euro en/of
-99.999 euro en/of
-1.000 euro
(totaal) 110.999 euro
althans een of meer geldbedrag(en),
contant opgenomen en/of laten/doen opnemen van de bankrekening(en) van
genoemde
[naam bedrijf 5] ,
en/of (aldus) dat/die geldbedrag(en) buiten de boedel gebracht en/of doen
brengen en/of uit het zicht en/of uit de macht van de curator gebracht en/of
doen brengen en/of gehouden en/of doen houden;
en/of
B.
ter gelegenheid van het faillissement van [naam bedrijf 5] of op een tijdstip
waarop
verdachte wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, één of meer
van de schuldeisers van [naam bedrijf 5] op enige wijze heeft/hebben bevoordeeld,
immers heeft zij verdachte,
-een geldbedrag van 50.000 euro en/of een bedrag van 20.000 euro
gestort/overgemaakt en/of doen storten/overmaken op een bankrekening van de
heer [naam medeverdachte 2]
en/of
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s),
opzettelijk
meermalen, althans eenmaal,
enig goed aan de boedel heeft onttrokken,
immers heeft zij verdachte,
in die periode een of meer geldbedrag(en), van (totaal) om en nabij:
-50.000 euro en/of
-20.000 euro
althans een of meer geldbedrag(en),
contant opgenomen en/of laten/doen opnemen van de bankrekening van genoemde
[naam bedrijf 5] ,
en/of (aldus) dat/die geldbedrag(en) buiten de boedel gebracht en/of doen
brengen en/of uit het zicht en/of uit de macht van de curator gebracht en/of
doen brengen en/of gehouden en/of doen houden;
en/of
C.
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)
opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar, verdachte, rustende
verplichting(en) ten aanzien van het voeren van een administratie ingevolge
artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of
ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te
weten het voeren en/of bewaren en/of (gedeeltelijk) tevoorschijn brengen van
de boeken
en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
immers heeft zij, verdachte, met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, althans laten voeren, dat daaruit
te allen tijde de rechten en de verplichtingen van [naam bedrijf 5] konden
worden gekend, en/of
- niet alle administratie van [naam bedrijf 5] afgegeven en/of ter beschikking
gesteld aan de curator;
art 343 ahf/sub 1, sub 3 en sub 4 Wetboek van Strafrecht
art 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht