In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte, geboren in Suriname, was op het moment van de feiten ingeschreven op een adres in Nederland. De officier van justitie, mr. B.M.M. Zonneveld, had gevorderd dat de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 200 uren. De verdediging stelde echter dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar dat deze wel verdisconteerd zou worden in de straf.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 17 april 2013 een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool, en munitie voorhanden had. De verdediging voerde aan dat de doorzoeking van de woning van de verdachte onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen voor een verdenking waren, waardoor de doorzoeking gerechtvaardigd was. De rechtbank achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en verklaarde de verdachte strafbaar.
Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vijf maanden op, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn in de straf werd verdisconteerd. Daarnaast werden de in beslag genomen voorwerpen, waaronder het vuurwapen en de geluiddemper, onttrokken aan het verkeer. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.