ECLI:NL:RBROT:2019:3993

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
10/962020-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldigverklaring zonder oplegging van straf voor opzettelijk bezit van cocaïne en hasjiesj met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben van 2 gram cocaïne en 227,9 gram hasjiesj. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 17 april 2013 in zijn woning in Diemen een hoeveelheid van 2 gram cocaïne en 227,9 gram hasjiesj in zijn bezit had. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte veroordeeld zou worden tot een gevangenisstraf van tien weken, maar de rechtbank oordeelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar, wat niet aan de verdachte kon worden toegerekend. De rechtbank heeft de verdachte schuldig verklaard, maar heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, gezien de ernst van de overschrijding van de redelijke termijn en de minderheid van de bewezen feiten in vergelijking met de eis van de officier van justitie. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten, wat in zijn voordeel heeft meegewogen. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de te nemen maatregelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/962020-13
Datum uitspraak: 25 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
gemachtigd raadsman mr. V. Poelmeijer, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 april 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 10 januari 2019 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. B.M.M. Zonneveld heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Van de 23,3 gram cocaïne die in de tenlastelegging staat kan slechts 0,4 gram cocaïne bewezen worden verklaard, namelijk de witte bolletjes die in de slaapkamer van de verdachte zijn aangetroffen. Van in totaal 21,3 gram luidt de conclusie van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) immers dat de stof geen cocaïne bevat. Voorts blijkt niet uit het dossier waar het zakje met 1,6 gram cocaïne is aangetroffen en kan niet worden geconcludeerd dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid daarvan in zijn woning. De door het Openbaar Ministerie vastgestelde beleidsregels ‘Aanwijzing Opiumwet’ stellen dat een hoeveelheid van minder dan 0,5 gram een geringe hoeveelheid c.q. een hoeveelheid voor eigen gebruik betreft, voor het bezit waarvan geen vervolging wordt ingesteld. Vervolging voor de genoemde hoeveelheid van 0,4 gram zou dan ook moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
4.2.
Beoordeling
Bepalend is niet hetgeen uiteindelijk bewezen wordt verklaard, maar hetgeen ten laste is gelegd. De tenlastelegging is gebaseerd op de in de woning aangetroffen hoeveelheid stoffen, waarvan de officier van justitie stelt dat het om drugs gaat. Dat is een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram. Het is vervolgens aan de rechtbank om te beoordelen of een en ander al dan niet wettig en overtuigend is bewezen.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk en in vereniging 23,3 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
5.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat alleen het voorhanden hebben van 0,4 gram cocaïne wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat de verdachte voor het overige dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat van de 23,3 gram aangetroffen stoffen, een hoeveelheid van 21,3 gram negatief is getest en dus geen cocaïne bevat en dat van het zakje met 1,6 gram cocaïne niet duidelijk is geworden waar dit is aangetroffen, zodat niet kan worden gesteld dat die 1,6 gram cocaïne zich in de beschikkingsmacht van de verdachte bevond.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal van de politie niet blijkt dat de hasjiesj is gewogen met een geëigend weegmiddel, zodat de verdachte ook hiervan moet worden vrijgesproken.
5.1.3.
Beoordeling
Op 17 april 2013 heeft in de woning van de verdachte een doorzoeking plaatsgevonden. Daarbij werden een tasje met verdovende middelen, een gripzakje met 8,2 gram wit poeder en twee bolletjes aangetroffen. In het tasje met verdovende zaten twee blokken hasjiesj, een plastic zakje met 1,6 gram wit poeder en een plastic zakje met 13,1 gram wit poeder.
Uit het forensisch technisch onderzoek van het team Forensische Opsporing van de politie bleek dat de twee in het tasje aangetroffen blokken inderdaad hasjiesj waren en dat het in totaal ging om 227,9 gram. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal neergelegde bevindingen van de politie, met betrekking tot de weging van de hasjiesj.
Monsters van de verschillende hoeveelheden witte poeders zijn zowel door het team Forensische Opsporing als door het NFI getest. Hieruit is gebleken dat e zakjes met 13,1 gram en 8,2 gram wit poeder geen cocaïne bevatten. Het zakje met 1,6 gram wit poeder en de twee bolletjes, beide in totaal 0,4 gram, bevatten wel cocaïne.
De rechtbank is op grond van deze resultaten met de verdediging van oordeel dat de verdachte vrijgesproken moet worden van het opzettelijk aanwezig hebben van 21,3 gram cocaïne.
Het zakje met 1,6 gram cocaïne is in dezelfde tas aangetroffen als waarin de blokken hasjiesj zaten. Tijdens het verhoor van de verdachte bij de politie is bovendien aan de verdachte gevraagd of hij enig idee had wat er in zijn kamer was aangetroffen. Daarop antwoordde hij dat daar een grote hoeveelheid hasjiesj lag en wit verpakte bolletjes.
Hieruit volgt dat de verdachte beschikkingsmacht heeft gehad over de bedoelde 1,6 gram cocaïne.
5.1.4.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1 niet 23,3 gram maar 2 gram is bewezen.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 17 april 2013 te Diemen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
2gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 17 april 2013 te Diemen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 227,9 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Geen straf of maatregel

8.1.
Algemene overweging
De rechtbank heeft acht geslagen op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Ernst van het feit
De verdachte heeft 2 gram cocaïne en 227,9 gram hasjiesj voorhanden gehad. Verdovende middelen vormen een ernstige bedreiging van de volksgezondheid en bevorderen de toename van vermogens- en geweldsdelicten.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
29 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 17 april 2013 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 17 april 2013 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van zes jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van vier jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Gelet op de zeer forse overschrijding van de redelijke termijn, het feit dat de rechtbank aanmerkelijk minder bewezen acht dan de officier van justitie en gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, acht de rechtbank het niet opportuun om aan de verdachte thans nog een straf of maatregel op te leggen.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P. Putters, voorzitter,
en mrs. R. Brand en W.J.M. Diekman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.W.A. Sonneveld-de Raad, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op/in of omstreeks 17 april 2013 te Amsterdam en/of Diemen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 23,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dam wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op/in of omstreeks 17 april 2013 te Amsterdam en/of Diemen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 227,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.