Inleiding
Op 8 februari 2018 heeft op de [plaats delict] te [plaats] , gemeente Rotterdam, een tragisch verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een vrachtwagen (vuilnisauto) en een voetganger waren betrokken. De verdachte was bestuurder van de vrachtwagen en mevrouw [naam slachtoffer] was voetganger. Zij kwam van rechts en liep vóór de vuilniswagen toen deze optrok. Zij is onder de vrachtwagen terechtgekomen en is aan de gevolgen van het ongeval overleden.
4.1.2.Standpunt verdediging
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken omdat de tenlastegelegde feitelijkheden niet kunnen worden bewezen. De feitelijkheden onder het eerste, derde, vierde en vijfde gedachtestreepje bevatten geen verwijtbare gedragingen. De tekst bij het tweede gedachtestreepje kan niet worden bewezen nu er geen norm bestaat waaruit blijkt wanneer iemand zich voldoende heeft vergewist. De verdachte heeft tijdens het instappen in de spiegels gekeken en heeft dat ook vlak voor en tijdens het wegrijden gedaan. Hij heeft de voetganger toen niet kunnen zien. Daarmee heeft hij zich voldoende vergewist of er ander verkeer was. In de verkeersongevallenrapportage (voa) wordt ten onrechte het beeld geschetst dat de voetganger in de voorspiegel te zien was. Deze bevinding is immers gebaseerd op een statische situatie waarbij een proefpersoon stilstond voor de vrachtwagen. Deze situatie is niet te vergelijken met de situatie zoals deze zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Verdachte is een ervaren chauffeur die de handelingen relatief snel kan verrichten. Uit het korte tijdsverloop tussen het instappen en het wegrijden alleen kan niet worden opgemaakt dat hij zich onvoldoende heeft vergewist.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat er geen causaal verband bestaat tussen de overtreden norm en de gevolgen die daardoor zijn ingetreden. Uit het door de verdediging overgelegde rapport- [naam rapport] blijkt immers dat het goed zou kunnen dat de voetganger voor de verdachte helemaal niet zichtbaar is geweest, dus ook niet als hij beter of anders in zijn spiegels had gekeken.
Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat cliënt de voetganger niet heeft gezien, onvoldoende is om schuld in de zin van art. 6 WVW aan te nemen. De gedraging van de verdachte is niet als aanmerkelijk onoplettend te kwalificeren, zodat vrijspraak dient te volgen van het primair ten laste gelegde.
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde is voorts betoogd dat de verdachte alles heeft gedaan wat van hem onder de gegeven omstandigheden kon en mocht worden verwacht. Hij heeft om zich heen gekeken en de vereiste zorgvuldigheidsmaatregelen genomen. Om die reden moet hij ontslagen worden van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Uiterst subsidiair is verzocht om geen straf of maatregel op te leggen.
4.1.3.Beoordeling
Op 8 februari 2018 reed de verdachte zonder bijrijder in een vrachtwagen naar de [plaats delict] te [plaats] (gemeente Rotterdam) om daar een ondergrondse afvalcontainer te legen. Op de [plaats delict] heeft hij zijn vrachtwagen achteruit in het daar gelegen hofje geparkeerd en is daarbij met de linker achterzijde van de vrachtwagen naast de afvalcontainer komen te staan. De voorkant van de vrachtwagen stak daarbij uit tot voorbij het trottoir aan weerszijden van het hofje. De verdachte is vervolgens uitgestapt en heeft de container gelost. Daarbij stond hij aan de linkerzijde, ongeveer in het midden van de vrachtwagen. Toen hij de container had gelost is hij in de vrachtwagen gestapt en rechtsaf richting de Burgemeester Verduynstraat weggereden. De voetganger liep op dat moment op de [plaats delict] , komend van rechts uit de richting van de Van Byemontsingel en gaande in de richting van de Overhandstraat. Op het moment dat de vrachtwagen optrok liep de voetganger voor de cabine van de vrachtwagen. De vrachtwagen is met de voorzijde tegen de voetganger gereden en de voetganger is onder de vrachtwagen terechtgekomen. Hierdoor heeft de voetganger ernstig letsel opgelopen aan de gevolgen waarvan zij is overleden. De verdachte is kort daarna op de Oud Pernisseweg aangehouden in verband met dit ongeval. Bij de politie heeft verdachte diezelfde dag verklaard dat hij niets van het ongeval heeft gemerkt.
In het kader van het onderzoek naar het ongeval zijn er camerabeelden veiliggesteld. Hierop is een deel van het ongeval te zien. Tevens is een verkeersongevallenanalyse (voa) gemaakt. Bij die analyse is onder meer gebruik gemaakt van de hiervoor genoemde camerabeelden.
Uit de voa blijkt – kort weergegeven – dat de verdachte na het legen van de container in de wagen is ingestapt en dat de voetganger op dat moment aan de voorzijde van de vrachtwagen staat. Vervolgens sluit de verdachte binnen één seconde zijn portier en binnen een tijdsbestek van één seconde zet hij zijn voertuig in beweging. In de voa wordt geconcludeerd dat de bestuurder van de vrachtwagen niet de tijd heeft genomen om zichzelf ervan te vergewissen dat de weg voor en naast hem vrij was. Doordat de vooruitkijkspiegel was aangeslagen door vuil is het zicht mogelijk niet voldoende geweest om de voetganger helder te hebben gezien.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, dient de rechtbank vast te stellen dat de verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling, derhalve dat hij zich ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, LJN AO 5822).
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij al tijdens het instappen in zijn spiegels heeft gekeken en dat hij, toen hij eenmaal zat, nogmaals heeft gekeken. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij, toen hij wegreed, vooral in zijn linker spiegel heeft gekeken om te kijken of hij kon wegdraaien zonder met de achterkant van de vrachtwagen de geloste container te raken. Volgens de verdachte heeft hij de voetganger, die van rechts kwam, niet gezien. Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan deze verklaring, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte onvoldoende tijd heeft genomen om, nadat hij in de vrachtwagen was ingestapt en voordat hij wegreed, zich er deugdelijk van te vergewissen dat er geen andere weggebruikers rondom zijn vrachtwagen waren. Uit de voa blijkt immers dat er slechts enkele seconden zaten tussen het instappen en het wegrijden. Ook blijkt daaruit dat een voetganger zichtbaar moet zijn geweest in de vooruitkijkspiegel in het geval de chauffeur in een normale rijhouding in de vrachtwagen zit. Hieruit volgt dat de verdachte, toen hij eenmaal achter het stuur zat, de voetganger in zijn voorspiegel heeft kunnen zien. Dat de verdachte de voetganger desalniettemin niet heeft opgemerkt, is te wijten aan het uiterst korte tijdsbestek waarin hij is ingestapt en weggereden. Weliswaar wordt in het door de verdediging overgelegde rapport- [naam rapport] de mogelijkheid opgeworpen dat de verdachte tijdens zijn blikwending van rechts naar links de voetganger in het geheel niet heeft kunnen zien, maar de onderbouwing van deze conclusie acht de rechtbank onvoldoende om op te kunnen wegen tegen de conclusie die in de voa wordt getrokken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verdachte, toen hij na het instappen achter het stuur zat, meer tijd had moeten nemen om in zijn spiegels te kijken om te zien of er andere weggebruikers waren. Van een ervaren professionele chauffeur, zoals de verdachte is, mag dat worden verlangd.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank, dat de verdachte, door niet lang genoeg in zijn spiegels te kijken, zich er onvoldoende van heeft vergewist dat de weg voor hem vrij was toen hij met zijn vrachtwagen wegreed. Daarbij heeft hij de voetganger die van rechts kwam geen voorrang gegeven. Dit kan als een ernstige verkeersfout worden aangemerkt, waarvan de gevolgen voor het slachtoffer en haar nabestaanden groot zijn.
Anders dan de officier van justitie meent, is de rechtbank echter van oordeel dat niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan de verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden gemaakt. Dat de verdachte de vrachtwagen zodanig heeft geparkeerd dat de voorkant ervan voorbij het trottoir stak, kan hem niet worden verweten. Blijkens de verklaring van de verdachte kon de vrachtwagen niet verder naar achter worden geparkeerd omdat daar een boom stond die de zwenkarm, die voor het lossen van de ondergrondse afvalcontainer wordt gebruikt, in de weg zou zitten. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat als de vrachtwagen verder naar achter had gestaan de neus van de vrachtwagen niet voorbij de stoep zou steken. Dat het zicht door de spiegels onvoldoende was omdat er vuil op zat, zoals door de officier van justitie naar voren is gebracht, is de rechtbank niet gebleken. Weliswaar wordt in de voa opgemerkt dat de spiegels aangeslagen waren door vuil, maar in de voa wordt ook geconcludeerd dat een persoon die voor de vrachtwagen staat, zichtbaar is in de vooruitkijkspiegel. Deze bevinding wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte dat hij goed zicht had in zijn spiegels.
Nu sprake is van een enkele (ernstige) verkeersfout en niet gebleken is van andere feiten en omstandigheden is geen schuld gebleken in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich door zijn handelen heeft schuldig gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde overtreding.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld bij de verdachte. Slechts in uitzonderlijke situaties, waarbij sprake is van omstandigheden waarmee de verdachte geen rekening hoefde te houden, kan het niet waarnemen van een andere verkeersdeelnemer leiden tot het aannemen van het ontbreken van alle schuld. Zoals hiervoor is overwogen, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte de voetganger niet heeft gezien en dat hij zich er onvoldoende van heeft vergewist of er andere weggebruikers voor zijn vrachtwagen waren alvorens hij optrok. Er is voorts niet gebleken van omstandigheden waardoor de verdachte redelijkerwijs geen mogelijkheid had om de gevaarzetting te vermijden. Het avas-verweer wordt dan ook door de rechtbank verworpen.