ECLI:NL:RBROT:2019:3749

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
C/10/566214 / HA ZA 19-60
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering tot onbevoegdverklaring en verwijzing naar de kantonrechter afgewezen

Op 8 mei 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een incident waarbij de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V. betrokken was. ASR had een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in een civiele procedure. In het incident vorderde [gedaagde 1] dat de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van de vorderingen van ASR kennis te nemen en de zaak te verwijzen naar de kantonrechter, op grond van artikel 71 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [gedaagde 1] stelde dat de vordering van ASR een onbepaalde waarde had en dat er duidelijke aanwijzingen waren dat deze niet boven de € 25.000,00 uitkwam, waardoor de kantonrechter bevoegd zou zijn.

ASR daarentegen betwistte de onbevoegdheid van de civiele kamer van de rechtbank en voerde aan dat de door haar gevorderde verklaring voor recht een vordering van onbepaalde waarde was. De rechtbank oordeelde dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de vorderingen van ASR gezamenlijk geen hogere waarde vertegenwoordigden dan € 25.000,00. De rechtbank concludeerde dat ASR de vordering terecht bij de civiele kamer had ingediend en wees de incidentele vordering van [gedaagde 1] af.

De rechtbank veroordeelde [gedaagde 1] in de proceskosten van het incident, die aan de zijde van ASR werden begroot op € 543,00. De zaak zal op 19 juni 2019 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/566214 / HA ZA 19-60
Vonnis in incident van 8 mei 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. H. van Katwijk te Ermelo,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. H. Carels te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ASR en [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 november 2018, met producties;
  • de verstekverlening tegen [gedaagde 2] ter rolle van 23 januari 2019;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
ASR vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A in verband met het gestelde voorval van 8 juni 2016:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 1.294,30, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2016;
B in verband met het gestelde voorval van 8 juli 2015:
primair:
a. te verklaren voor recht dat ASR niet aansprakelijk kan worden gehouden voor (de gevolgen van) het gestelde voorval;
b. te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] geen rechten (meer) kan ontlenen aan de door haar afgesloten (aansprakelijkheids)verzekering.
subsidiair:
indien de rechtbank toch zou aannemen dat het gestelde voorval heeft plaatsgevonden en ASR daarvoor aansprakelijk te houden is:
a. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] geen recht kan doen gelden op enige vergoeding van schade ter zake van dat voorval;
b. te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] geen rechten (meer) kan ontlenen aan de door haar afgesloten (aansprakelijkheids)verzekering.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[eiser 1] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van de vorderingen van ASR kennis te nemen en de zaak ex artikel 71 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) te verwijzen naar de kantonrechter.
3.2.
[eiser 1] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. ASR vordert betaling van een bedrag van € 1.294,30 en een verklaring voor recht. De verklaring voor recht is een vordering van onbepaalde waarde en er zijn overduidelijke aanwijzingen in de zin van artikel 93 sub b Rv dat deze vordering niet boven een bedrag van € 25.000,00 uitkomt. De kantonrechter en niet de (civiele kamer van de) rechtbank is dan ook bevoegd van de zaak kennis te nemen.
3.3.
ASR concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering en tot voortzetting van de procedure bij de civiele kamer van deze rechtbank, met veroordeling van [eiser 1] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incident.
3.4.
Hiertoe voert ASR het volgende aan. De door haar gevorderde verklaring voor recht is een vordering van onbepaalde waarde. Dit brengt met zich dat niet de kantonrechter maar de (civiele kamer van de) rechtbank bevoegd is. Ter onderbouwing verwijst zij naar een tweetal uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:3925) en de rechtbank Rotterdam van 27 september 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:7400). Daar komt bij dat [eiser 1] in verband met dezelfde kwestie als in deze zaak een drietal verzoekschriften heeft ingediend bij de rechtbank en niet bij de kantonrechter. Het ging daarbij om respectievelijk een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, een verzoekschrift in een deelgeschil en een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht. Kennelijk was het voor [eiser 1] op dat moment niet overduidelijk dat zijn vordering minder bedroeg dan € 25.000,00. Nu de verklaring voor recht die door ASR wordt gevraagd samenhangt met dezelfde kwestie en dus hetzelfde belang, kan niet worden volgehouden dat de kantonrechter bevoegd is.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Artikel 93 sub b Rv bepaalt dat zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde behandeld en beslist worden door de kantonrechter, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00. In deze zaak is meer dan één vordering ingesteld. Uit artikel 94 lid 1 Rv volgt dat indien een zaak meer dan één vordering betreft als bedoeld in artikel 93 sub b Rv, voor de toepassing van dat artikel beslissend is het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen.
4.2.
Om te kunnen beoordelen of de kantonrechter of de civiele kamer van de rechtbank bevoegd is, is dus van belang of er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen van ASR gezamenlijk geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,00. Ter zake overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.
[eiser 1] heeft gesteld dat van de door ASR gevorderde verklaring voor recht overduidelijk is dat die vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00. Voor welke door ASR gevorderde verklaring voor recht dat geldt en waar dit uit blijkt, heeft [eiser 1] niet toegelicht. Uit de dagvaarding blijkt daarentegen het volgende. ASR legt aan haar primaire vordering om voor recht te verklaren dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor (de gevolgen van) het voorval dat op 8 juli 2015 heeft plaatsgevonden, ten grondslag dat [eiser 1] verzekeringsfraude heeft gepleegd. [eiser 1] heeft ASR aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van een aanrijding tussen twee personenauto’s die op 8 juli 2015 heeft plaatsgevonden. Hoewel ASR aansprakelijkheid heeft erkend voor het ontstaan van deze aanrijding, meent zij dat de aanrijding op basis van thans bekende gegevens niet als een authentieke aanrijding kan worden beschouwd. Ook de door [eiser 1] gestelde schade is volgens ASR verzonnen. ASR stelt dat [eiser 1] in strijd met zijn waarheidsplicht heeft gehandeld en geprocedeerd en willens en wetens gegevens onjuist heeft voorgesteld. Een mogelijke vordering van [eiser 1] moet volgens ASR alleen al om die reden worden afgewezen. Indien de primaire vordering van ASR niet toewijsbaar is, vordert zij subsidiair voor recht te verklaren dat [eiser 1] geen recht kan doen gelden op enige vergoeding van schade ter zake van het op 8 juli 2015 plaatsgevonden voorval. Hoe hoog een eventueel door [eiser 1] in te stellen schadevergoeding zal zijn, staat op dit moment niet vast. Uit de dagvaarding blijkt echter dat [eiser 1] diverse schadeposten bij ASR heeft ingediend. Het gaat daarbij onder meer om een nota van een stukadoorsbedrijf ter hoogte van € 4.750,00 en een contante betaling van € 5.446,59 aan de firma Duko. Daarnaast stelt [eiser 1] volgens ASR dat hij als gevolg van het ongeval een arbeidsovereenkomst per 5 januari 2016 is misgelopen en daarmee inkomsten van € 2.800,00 bruto per maand, wat tot de dag der dagvaarding neerkomt op een brutobedrag van € 98.000,00. Een en ander komt neer op een bedrag van ruim € 100.000,00. Dit bedrag kan worden aangemerkt als de waarde die de gevorderde verklaring voor recht vertegenwoordigt. Daarnaast vordert ASR ter zake het voorval van 8 juni 2016 om [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.294,30. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen van ASR geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,00. ASR mocht de vordering dus bij de civiele kamer van deze rechtbank aanbrengen en de incidentele vordering zal dus worden afgewezen.
4.4.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser 1] in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van ASR worden tot aan deze uitspraak begroot op € 543,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 543,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR worden begroot op € 543,00,
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
19 juni 2019voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019.
[3078 / 801 / 1582]