ECLI:NL:RBROT:2019:3730

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
6939399 CV EXPL 18-21970
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in huurgeschil over bedrijfsruimte met hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een verstekvonnis dat op 9 maart 2018 is gewezen door de kantonrechter in Rotterdam. De eiser, handelend onder de naam van een sportschool, heeft de gedaagde aangeklaagd voor schadevergoeding als gevolg van de sluiting van het gehuurde pand op last van de politie wegens de aanwezigheid van een hennepkwekerij. De eiser vorderde onder andere betaling van huurachterstand en schadevergoeding voor gederfde omzet en extra energiekosten. De gedaagde heeft het verstekvonnis aangevochten en betoogd dat de huurovereenkomst mondeling is ontbonden, wat door de eiser werd betwist. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde ontvankelijk is in het verzet, maar heeft de vorderingen van de eiser afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de mondelinge ontbinding van de huurovereenkomst geen rechtsgevolg had en dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn schadeclaims. Het verstekvonnis werd vernietigd en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 10 mei 2019.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 6939399 CV EXPL 18-21970
Uitspraak: 10 mei 2019
vonnis in verzet van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser], handelende onder de naam
[handelsnaam],
wonende te Rotterdam,
eiser in conventie, gedaagde in verzet,
gemachtigde: mr. F.O. Ligeon-Merton te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde, eiser in verzet,
gemachtigde: mr. A.K. Ramdas te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • het inleidend exploot van dagvaarding van 16 november 2017, met producties;
  • het verstekvonnis van 9 maart 2018;
  • het verzetexploot van 22 mei 2018;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • het vonnis van 4 juli 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de brief van 20 juli 2018 van de gemachtigde van [eiser] , met productie;
  • het proces-verbaal van de op 15 oktober 2018 gehouden comparitie van partijen;
  • de rolbeslissing van 28 december 2018;
  • de conclusie van [eiser] , met producties;
  • de akte van [gedaagde] , met productie.
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter op heden bepaald.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld danwel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend of niet (voldoende) gemotiveerd zijn betwist:
2.1
Blijkens productie 1 bij dagvaarding heeft [gedaagde] met ingang van 1 januari 2017 voor de bepaalde duur van een jaar aan [eiser] verhuurd het pand met bedrijfsinventaris te ( [postcode] ) Rotterdam, aan de [adres] , tegen een huurprijs van € 2.270,- per maand.
2.2
Volgens deze huurovereenkomst is het gehuurde bestemd om door [eiser] te worden gebruikt als sportschool en betreft het bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.
2.3
Artikel 2.2 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“Bij het verstrijken van de in 2.1 bedoelde tijd van 1 jaar wordt de huurovereenkomst verlengd voor een periode van wederom 1 jaar, tenzij de huurovereenkomst door één van partijen bij aangetekende brief of deurwaardersexploit met inachtneming van een termijn van tenminste een jaar voor dit verstrijken rechtsgeldig is opgezegd. (…)”
2.4
Bij op 9 maart 2018 onder nummer 6644724 CV EXPL 18-4967 gewezen verstekvonnis heeft de kantonrechter overeenkomstig de eis van [eiser] als volgt beslist:

3. De beslissing
De kantonrechter:
1. bepaalt dat gedaagde aan eiser tegen kwijting dient te betalen € 12.522,65;
2. bepaalt dat gedaagde aan eiser tegen kwijting dient te betalen € 2.270,00 per maand met ingang van 1 juli 2017 tot aan de datum dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd;
3. veroordeelt gedaagde aan eiser te betalen de wettelijke rente over het onder 1 en 2 gevorderde vanaf de dag van verzuim tot aan de dag der algehele voldoening;
4. veroordeelt gedaagde aan eiser te betalen de buitengerechtelijke kosten ad € 900,22;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser:
  • vastgesteld op € 79,00 aan verschotten en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan, en
  • begroot op een bedrag van € 131,- aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,- aan kosten voor betekening onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.”

3.Het geschil

3.1
[eiser] heeft bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat [gedaagde] aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting dient te betalen de somma van € 12.522,65 althans op dit punt een zodanige beslissing te nemen zoals de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren,
te bepalen dat [gedaagde] aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting dient te betalen de somma van € 2.270,00 per maand met ingang van 1 juli 2017 tot aan de dag dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het onder a en b gevorderde vanaf de dag van verzuim tot aan de dag der algehele voldoening,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 900,22 aan buitengerechtelijke kosten, en
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure alsook in de nakosten.
3.2
Aan het gevorderde heeft [eiser] -samengevat en voor zover thans van belang- het volgende ten grondslag gelegd.
In het door hem van [gedaagde] gehuurde, dat enkel de benedenverdieping van het pand betreft, dreef [eiser] een sportschool, ‘ [naam sportschool] ’ genaamd, totdat op 7 juni 2017 het gehele pand op last van de politie werd gesloten, waarna het pand vanwege bestuursrechtelijke handhaving door de gemeente voor bepaalde tijd gesloten bleef. Evenwel had [eiser] jegens [gedaagde] recht op feitelijk gebruik van het gehuurde, waarop hij [gedaagde] ook heeft aangesproken. [gedaagde] heeft daarop in juni 2017 in strijd met de bepalingen daarvan de huurovereenkomst mondeling opgezegd. Met die opzegging was [eiser] het niet eens, nu hij sindsdien zijn onderneming niet meer kan drijven en daardoor schade lijdt. Daarnaast is [eiser] op of omstreeks 7 juni 2017 gebleken dat derden vanaf de door [eiser] niet gehuurde bovenverdieping van het pand energie hebben verbruikt door middel van de op naam van [eiser] staande aansluiting, zonder dat [eiser] daarvan wist laat staan toestemming daarvoor had gegeven. [eiser] acht [gedaagde] aansprakelijk voor de als gevolg hiervan aan hem in rekening gebrachte extra energiekosten, nu [gedaagde] nimmer heeft gemeld dat anderen ook gebruik zouden maken van deze aansluiting waarvoor [eiser] op verzoek van [gedaagde] een contract met een energieleverancier had gesloten. Aldus heeft [eiser] een bedrag van € 12.522,65 aan schade, bestaande in extra energiekosten en omzetderving, van [gedaagde] te vorderen. Daarnaast vordert [eiser] een bedrag gelijk aan de maandelijkse huur van € 2.270,- voor iedere maand dat het gehuurde door hem niet is gebruikt vanaf 1 juli 2017 tot aan de dag dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, één en ander te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
3.3
[gedaagde] heeft gevorderd hem te ontheffen van de bij voormeld verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling, dat verstekvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het door [eiser] gevorderde af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, deze kosten vermeerderd met wettelijke rente.
3.4
Op hetgeen [gedaagde] daartoe naar voren heeft gebracht alsook op hetgeen [eiser] mede naar aanleiding daarvan overigens nog heeft aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter zal hierna de diverse geschilpunten tussen partijen zoveel mogelijk per onderwerp behandelen.
ontvankelijkheid verzet
4.2
[eiser] heeft betoogd dat [gedaagde] te laat in verzet is gekomen, nu het verstekvonnis op 19 maart 2018 openbaar werd betekend, waarmee [gedaagde] volgens [eiser] op de hoogte had moeten zijn van het verstekvonnis en de verzettermijn van vier weken is gaan lopen, en [gedaagde] vervolgens pas op 22 mei 2018, nadat die termijn dus al was verstreken, de verzetdagvaarding heeft doen uitbrengen.
4.3
Hierin kan de kantonrechter [eiser] niet volgen. Anders dan hij kennelijk meent, neemt de verzettermijn van vier weken ingeval van betekening van een vonnis volgens artikel 143 lid 2 Rv eerst een aanvang indien het vonnis aan [gedaagde] in persoon is betekend en daarvan is hier geen sprake, althans dat is niet gesteld. Volgens artikel 143 lid 3 Rv vangt de verzettermijn voorts aan ingeval van tenuitvoerlegging (als bedoeld in artikel 144 Rv) van het vonnis maar uit hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht, blijkt niet dat het vonnis ten uitvoer werd gelegd en dat er daarna op 22 mei 2018 reeds vier weken waren verstreken. Evenmin is gesteld dat [gedaagde] een daad van bekendheid als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv heeft verricht en dat er daarna op 22 mei 2018 reeds vier weken waren verstreken. [gedaagde] is dan ook ontvankelijk in het door hem ingestelde verzet.
huurovereenkomst
4.4
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij de huurovereenkomst op 7 juni 2017 mondeling buitengerechtelijk heeft ontbonden en dat dit door [eiser] is geaccepteerd, hetgeen volgens [gedaagde] ook blijkt uit het feit dat [eiser] sindsdien is gestopt met het betalen van de huur. Van een opzegging van de huurovereenkomst is volgens [gedaagde] uitdrukkelijk geen sprake geweest.
4.5
Hierin kan de kantonrechter [gedaagde] niet volgen. Daartoe wordt overwogen dat, daargelaten nog dat op de voet van artikel 7:231 lid 1 BW ontbinding van een huurovereenkomst als deze (behoudens de uitzondering van artikel 7:231 lid 2 BW) in beginsel slechts kan geschieden door de kantonrechter, op grond van artikel 6:265 lid 1 BW een overeenkomst slechts
schriftelijkbuitengerechtelijk kan worden ontbonden en daarvan is hier, blijkens de eigen stellingen van [gedaagde] , geen sprake geweest. Dat betekent dat de door hem mondeling uitgebrachte ontbindingsverklaring geen rechtsgevolg heeft gehad. Dat wordt niet anders door de door [gedaagde] betrokken stelling dat [eiser] hiermee zou hebben ingestemd, nu [eiser] die stelling stellig heeft bestreden, waarbij hij ook heeft gewezen op zijn brief van 6 augustus 2017 aan de gemeente (productie 2 bij dagvaarding), waarin hij immers uitdrukkelijk verzoekt de benedenverdieping van het pand niet te sluiten, en [gedaagde] in het licht van dat alles niet nader heeft onderbouwd dat [eiser] met de ontbinding van de huurovereenkomst zou hebben ingestemd. De enkele omstandigheid dat [eiser] sindsdien de huur niet meer heeft betaald, is daartoe ontoereikend, dit ook gezien de omstandigheid dat [eiser] als gevolg van de sluiting van het pand ook geen gebruik meer kon maken van het gehuurde.
4.6
Ter comparitie van partijen is namens [gedaagde] overigens nog het standpunt betrokken dat de huurovereenkomst op 7 juni 2017 (toch wel) mondeling (per direct) is opgezegd (en kennelijk toch niet buitengerechtelijk is ontbonden), hetgeen door [eiser] is bestreden. Wat daarvan ook zij, terecht merkt [eiser] op dat ook een dergelijke opzegging niet het door [gedaagde] daarmee beoogde rechtsgevolg heeft kunnen krijgen, nu daarmee alsdan gehandeld is in strijd met hetgeen partijen omtrent opzegging van de huurovereenkomst zijn overeengekomen (zie 2.3), daargelaten overigens nog of alsdan de wettelijk voorgeschreven procedure voor opzegging van de huur van bedrijfsruimte als deze is gevolgd.
4.7
Evenmin kan de kantonrechter [gedaagde] volgen in zijn standpunt dat –hoewel ter zake geen (tegen)vordering werd ingesteld- dit oordeel met zich brengt dat [eiser] over de periode vanaf (7) juni 2017 tot eind december 2017 nog huur aan hem is verschuldigd. Het is [gedaagde] immers zelf geweest die zich erop heeft beroepen dat de huurovereenkomst als gevolg van een door hem mondeling ingeroepen ontbinding (of opzegging) daarvan per direct en rechtsgeldig zou zijn beëindigd en overigens is ook in geschil dat [gedaagde] het gehuurde nadien niet meer aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld.
schade
4.8
[eiser] heeft (sub b) onder meer jegens [gedaagde] gevorderd een schadevergoeding van € 2.270,- per maand voor elke maand vanaf 1 juli 2017 dat hij het gehuurde niet heeft gebruikt tot het moment dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. [gedaagde] heeft zich tegen toewijzing van deze vordering verzet.
4.9
Geoordeeld wordt dat deze vordering moet worden afgewezen, nu deze, in het licht van het door [gedaagde] daartegen gevoerde verweer bezien, een deugdelijke onderbouwing ontbeert. Zo heeft [eiser] , hoewel dat hier op zijn weg zou hebben gelegen, niet toegelicht en behoorlijk onderbouwd dat en op grond waarvan hij jegens [gedaagde] recht zou hebben op een dergelijke schadevergoeding per maand. Voor zover deze schadevergoeding zou zien op de kosten van het huren van een andere bedrijfsruimte vanwege de sluiting van het pand om in die andere bedrijfsruimte de onderneming van [eiser] voort te zetten, merkt de kantonrechter op dat [eiser] de daarmee gepaard gaande kosten niet heeft geconcretiseerd en bovenal met niets heeft onderbouwd, terwijl hij op dit onderdeel ook niet heeft toegelicht, laat staan onderbouwd, dat op dit onderdeel ook rekening is gehouden met de door hem bespaarde kosten, waaronder de door hem vanaf bedoelde sluiting niet meer aan [gedaagde] betaalde huur. Dit onderdeel van de vordering dient dan ook, bij gebrek aan een deugdelijke grondslag en een navenante onderbouwing, te worden afgewezen.
4.1
Het door [eiser] sub a gevorderde bedrag van € 12.655,25 aan schadevergoeding ziet, zo begrijpt de kantonrechter uit hetgeen hij ter zake naar voren heeft gebracht, enerzijds op door hem gederfde omzet als gevolg van de sluiting van het pand op 7 juni 2017 en anderzijds op de extra energiekosten voor [eiser] die zonder zijn medeweten of instemming door de gebruikers van de -door [eiser] niet gehuurde- bovenverdieping van het pand (in verband met een hennepkwekerij) zijn veroorzaakt, waarbij [eiser] erop heeft gewezen dat op geen enkel moment door [gedaagde] aan hem is gemeld dat door anderen energie zou worden verbruikt aan de hand van de op naam van [eiser] staande energieaansluiting. Volgens [eiser] is [gedaagde] aansprakelijk voor die energiekosten, nu deze voortvloeien uit dit volgens hem onrechtmatig handelen van [gedaagde] .
4.11
[gedaagde] heeft in reactie hierop onder meer aangevoerd dat [eiser] , anders dan hij stelt, het gehele pand, dus ook de bovenverdieping, heeft gehuurd en dat op enig moment, omdat [eiser] niet in staat bleek de huurprijs volledig te voldoen, een deel van de bovenverdieping door [eiser] , met instemming van [gedaagde] , is onderverhuurd aan derden, tegen een huurprijs waarin het water- en energieverbruik was begrepen. Hij heeft voorts betwist aansprakelijk te kunnen worden gehouden voor de schade wegens gederfde omzet die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de sluiting van het pand wegens hennepteelt. Dit is immers veroorzaakt door derden en niet door enig onrechtmatig handelen van [gedaagde] . Hij wist immers niet van die hennepkwekerij noch behoorde hij daarmee bekend te zijn noch was het aan hem om controles uit te voeren. Ook ontbeert de gestelde schade een deugdelijke onderbouwing. Aldus [gedaagde] .
4.12
De kantonrechter stelt voorop dat indien juist is dat, naar [gedaagde] heeft gesteld maar [eiser] heeft betwist, [eiser] het gehele pand heeft gehuurd en daarna, na bemiddeling door [gedaagde] , met diens instemming de bovenverdieping daarvan aan derden heeft onderverhuurd, tegen een huurprijs inclusief energiekosten, niet valt in te zien op grond waarvan [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk zou zijn voor schade door extra energiekosten veroorzaakt door die derden wegens de exploitatie van een hennepkwekerij op de bovenverdieping. Dat is dan immers iets tussen [eiser] en die derden.
4.13
Overwogen wordt dat het, gegeven voormeld verweer van [gedaagde] en gelet op het feit dat de door [eiser] overgelegde huurovereenkomst geen aanwijzing bevat dat deze slechts betrekking heeft op de benedenverdieping van het pand, hier op de weg van [eiser] zou hebben gelegen nader concreet te maken en zoveel mogelijk te onderbouwen dat (tussen partijen is afgesproken dat) de per 1 januari 2017 gesloten huurovereenkomst enkel zag op de benedenverdieping van het pand en dat genoemde derden (dus) de bovenverdieping van [gedaagde] huurden en niet van [eiser] onderhuurden. Dat heeft [eiser] echter niet gedaan.
4.14
De kantonrechter gaat er daarom dan ook vanuit dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst onverkort betrekking had op het gehele pand en dat op enig moment vóór 7 juni 2017 de bovenverdieping daarvan, met instemming van [gedaagde] , door [eiser] is onderverhuurd aan derden, die aldaar, zo begrijpt de kantonrechter, met gebruikmaking van de op naam van [eiser] staande energieaansluiting een hennepkwekerij hebben geëxploiteerd, met de door [eiser] gestelde extra energiekosten tot gevolg. Het andersluidende standpunt van [eiser] wordt, als onvoldoende onderbouwd, verworpen. Aan bewijslevering op dit onderdeel wordt dan ook niet toegekomen.
4.15
Gezien het hiervoor onder 4.12 overwogene brengt dit oordeel met zich dat het deel van de door [eiser] sub a gevorderde schadevergoeding dat ziet op de voor [eiser] opgekomen extra energiekosten, dient te worden afgewezen.
4.16
Datzelfde lot treft de door hem gevorderde schadevergoeding wegens omzetderving als gevolg van de sluiting. Daartoe wordt overwogen dat, daargelaten nog de vraag of, en zo ja in hoeverre, die door [eiser] gestelde schade aan [gedaagde] kan worden toegerekend in een geval waarin, zoals hier, de sluiting van het pand is veroorzaakt door (onder)huurders van [eiser] , [eiser] , hoewel dat hier op zijn weg zou hebben gelegen, zeker gezien het door [gedaagde] ter zake gevoerde verweer en de door hem bij voormelde rolbeslissing nog eens geboden mogelijkheid, deze door hem gestelde schadepost onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij wordt allereerst opgemerkt dat gederfde omzet niet zonder meer gelijk te stellen is aan schade. Het moet immers gaan om, zo blijkt uit artikel 6:96 lid 1 BW, gederfde winst, dat wil zeggen omzet minus kosten, en welke kosten door [eiser] zijn bespaard, is door hem niet inzichtelijk gemaakt. Verder zijn, zeker gezien het inmiddels vergevorderde stadium van de procedure, het door [eiser] bij zijn laatste conclusie als productie 3 overgelegde (kennelijk zelf opgestelde) overzicht van inkomsten van zijn onderneming over de eerste helft van 2017 en de door hem daarbij overgelegde handgeschreven overzichten met betrekking tot de omzet over de maanden maart tot en met juni 2017, bepaald onvoldoende om daaruit, zonder behoorlijke toelichting en aanvullende boekhoudkundige of fiscale bescheiden, enig bedrag aan omzetderving -beter gezegd: winstderving- te kunnen destilleren, terwijl door [eiser] in het geheel niet inzichtelijk is gemaakt welke omzet door hem is gerealiseerd vanuit de door hem -zo begrijpt de kantonrechter uit hetgeen door [eiser] ter comparitie van partijen naar voren is gebracht- na de sluiting van het pand gehuurde vervangende bedrijfsruimte. Aldus heeft [eiser] onvoldoende aanknopingspunten verschaft om aan te kunnen nemen dat, laat staan vast te stellen welke, door hem omzetschade (winstderving) is geleden als gevolg van de sluiting van het pand. Nogmaals: daargelaten nog of, en zo ja in hoeverre, die schade aan [gedaagde] zou kunnen worden toegerekend.
4.17
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het eerder gewezen verstekvonnis niet in stand kan blijven. Dat vonnis wordt hierna dan ook vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het door [eiser] gevorderde, de door hem meegevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten daaronder begrepen, worden afgewezen.
4.18
[eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure, als hierna gemeld, nu [gedaagde] op toevoegingsbasis procedeert. Ook de daarover gevorderde wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) is toewijsbaar.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- vernietigt het op 9 maart 2018 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst het door [eiser] gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 900,- aan salaris voor zijn gemachtigde, rechtstreeks te betalen aan die gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654