In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werkneemster, aangeduid als [verweerster]. De verzoekster, een besloten vennootschap, heeft het verzoek ingediend op basis van artikel 7:669 lid 3 onder g en h van het Burgerlijk Wetboek, omdat de levenspartner van [verweerster], die ook bij de verzoekster werkzaam was, wordt verdacht van omvangrijke fraude. De verzoekster stelt dat [verweerster] op de hoogte was van de frauduleuze handelingen van haar partner en dat zij hierdoor haar verplichtingen als werknemer heeft veronachtzaamd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de arbeidsrelatie van [verweerster] en haar partner, de financiële situatie en de betrokkenheid van [verweerster] bij de vermeende fraude.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat [verweerster] op de hoogte was van de frauduleuze handelingen van haar partner of dat zij deze heeft gefaciliteerd. De rechtbank oordeelt dat de verzoekster niet heeft aangetoond dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af en veroordeelt de verzoekster in de kosten van de procedure. De beslissing benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidszaken en de bescherming van werknemers tegen onterecht ontslag.
De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in gevallen waar de relatie van een werknemer met een partner die in de fraude betrokken is, ter discussie staat. De rechtbank heeft de belangen van de werknemer gewogen tegen de belangen van de werkgever en heeft geoordeeld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet gerechtvaardigd is.