ECLI:NL:RBROT:2019:3691

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
7666180 CV EXPL 19-15490
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ne bis in idem-beginsel in civiele procedure met betrekking tot schoolkosten

In deze civiele procedure, aangespannen door de Stichting Hogeschool van Amsterdam tegen een gedaagde, heeft de kantonrechter op 10 mei 2019 uitspraak gedaan. De zaak betreft een vordering van de Hogeschool tot betaling van schoolkosten door de gedaagde voor het collegejaar 2015-2016. De Hogeschool vorderde een bedrag van € 2.422,39, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, omdat de gedaagde in gebreke was gebleven met de betaling van deze kosten. De gedaagde heeft echter gemotiveerd verweer gevoerd, stellende dat hij niets verschuldigd was omdat hij niet meer ingeschreven stond en geen lessen had gevolgd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Hogeschool in een eerdere procedure, op 22 februari 2019, een vergelijkbare vordering had ingesteld die was afgewezen. De kantonrechter overwoog dat het ne bis in idem-beginsel, dat voorkomt dat eenzelfde vordering opnieuw kan worden ingediend, ook in civiele procedures van toepassing is. Aangezien de grondslag en strekking van de huidige vordering identiek zijn aan die van de eerdere vordering, werd de nieuwe vordering afgewezen. De Hogeschool werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van het ne bis in idem-beginsel in het civiele recht en de noodzaak voor partijen om hun vorderingen zorgvuldig te onderbouwen, vooral wanneer er al eerder over een vergelijkbare zaak is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 7666180 CV EXPL 19-15490
Uitspraak: 10 mei 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
STICHTING HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 2 april 2019,
gemachtigde: Swier c.s. Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna ‘de Hogeschool’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de schriftelijke reactie van [gedaagde] , met productie;
  • het vonnis van 15 april 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 6 mei 2019 gehouden comparitie van partijen.
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter bepaald op heden.

2.Feitelijke achtergrond

Bij op 22 februari 2019 onder nummer 7277595 CV EXPL 18-44257 tussen de Hogeschool en [gedaagde] op tegenspraak gewezen vonnis heeft de kantonrechter de in die procedure door de Hogeschool jegens [gedaagde] ingestelde vordering afgewezen. Aan dat vonnis wordt het volgende ontleend:
“(…)
2. Het geschil
2.1
De Hogeschool heeft gevorderd [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan haar te betalen € 2.422,39, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.951,- vanaf de dag van dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
2.2
Aan die vordering heeft de Hogeschool -samengevat en voor zover nu van belang- ten grondslag gelegd dat [gedaagde] ondanks aanmaning in gebreke is gebleven met betaling van de schoolkosten die hij aan de Hogeschool voor het collegejaar 2015-2016 verschuldigd is geworden. Het betreft € 1.951,- aan hoofdsom. Naast dat bedrag en de wettelijke rente daarover, door de Hogeschool tot aan de dagvaarding berekend op € 117,28, dient [gedaagde] de Hogeschool een bedrag van € 354,11 aan buitengerechtelijke kosten te vergoeden.
2.3
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van het door de Hogeschool gevorderde en dat zich als volgt laat samenvatten.
Hij is de Hogeschool niets verschuldigd omdat hij in het betrokken collegejaar niet (meer) ingeschreven stond en (dus) ook geen les heeft gevolgd of tentamen heeft gemaakt. Eén en ander heeft [gedaagde] ook schriftelijk doorgegeven aan de Hogeschool, in verband waarmee hij wijst op de door hem overgelegde brief van 16 juli 2015.

3.De beoordeling

3.1
Overwogen wordt dat nu [gedaagde] gemotiveerd heeft bestreden de Hogeschool nog enig bedrag te zijn verschuldigd over het betrokken collegejaar, het hier op de weg van de Hogeschool zou hebben gelegen haar vordering, in het licht van dat verweer, nader te onderbouwen, zoveel mogelijk onder overlegging van ondersteunende bescheiden.
3.2
De Hogeschool heeft de haar daartoe geboden mogelijkheid haar vordering nader te onderbouwen bij conclusie van repliek echter geheel onbenut gelaten. Dat betekent dat de gegrondheid van de vordering niet is komen vast te staan. Die wordt dan ook afgewezen.
3.3
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt de Hogeschool veroordeeld in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op nihil.
(…)”.

3.Het geschil

3.1
De Hogeschool heeft gevorderd [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan haar te betalen € 2.422,39, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.951,- vanaf de dag van dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Aan die vordering heeft de Hogeschool -samengevat en voor zover nu van belang- ten grondslag gelegd dat [gedaagde] ondanks aanmaning in gebreke is gebleven met betaling van de schoolkosten die hij aan de Hogeschool voor het collegejaar 2015-2016 verschuldigd is geworden. Het betreft € 1.951,- aan hoofdsom. Naast dat bedrag en de wettelijke rente daarover, door de Hogeschool tot aan de dagvaarding berekend op € 140,48, dient [gedaagde] de Hogeschool een bedrag van € 354,11 aan buitengerechtelijke kosten te vergoeden.
Daarbij wijst de Hogeschool erop dat zij reeds eerder, namelijk in de onder 2 genoemde procedure, getracht heeft de onderhavige vordering toegewezen te krijgen. Volgens het in die procedure gewezen vonnis werd de door de Hogeschool verzonden conclusie van repliek echter niet ontvangen zodat de kantonrechter in die procedure niet heeft kunnen oordelen over het door de Hogeschool in die conclusie bijgebrachte aanvullende bewijs. Namens de Hogeschool heeft haar gemachtigde [gedaagde] vervolgens aangeschreven met het verzoek die procedure te laten heropenen maar daarop is niet gereageerd. De Hogeschool wenst daarom door middel van de onderhavige procedure door de kantonrechter op basis van een volledig dossier opnieuw te laten beoordelen of haar vordering voor toewijzing vatbaar is. Daarbij heeft zij opgemerkt dat zij bewust niet gekozen heeft voor het instellen van hoger beroep tegen het onder 2 genoemde vonnis om zodoende voor [gedaagde] de kosten en de drempel voor het voeren van verweer zo laag mogelijk te houden.
3.3
[gedaagde] heeft -ook samengevat en voor zover thans van belang- aangevoerd uitermate verbaasd te zijn dat hij opnieuw is gedagvaard nadat de kantonrechter de Hogeschool bij genoemd vonnis van 22 februari 2019 in het ongelijk heeft gesteld. Inhoudelijk heeft hij gepersisteerd bij het door hem in die procedure gevoerde verweer. Tot slot heeft [gedaagde] aangeboden de Hogeschool een bedrag van € 600,- te betalen om van de zaak af te zijn.

4.De beoordeling

4.1
Uit het verweer van [gedaagde] begrijpt de kantonrechter dat hij zich er primair tegen verzet dat de Hogeschool de eerder afgewezen vordering thans opnieuw ter beoordeling voorlegt aan de kantonrechter.
4.2
Dienaangaande overweegt de kantonrechter dat het aan het strafrecht ontleende ‘ne bis in idem’-beginsel in het civiele recht een belemmering vormt om -anders dan via het instellen van een rechtsmiddel (hoger beroep)- tegenover dezelfde wederpartij een anders luidend oordeel te verkrijgen over een vordering van (nagenoeg) gelijke inhoud en strekking als een eerdere vordering waarover reeds door een rechter van gelijke rang is beslist. Indien een vordering in strijd met dit beginsel van een goede procesorde wordt ingesteld, dient zij te worden afgewezen.
4.3
Evident en ook niet in geschil is dat de grondslag en de strekking van de vordering van de Hogeschool in deze procedure identiek zijn aan die van de door haar eerder ingestelde vordering, waarop bij vonnis van 22 februari 2019 is beslist. De onderhavige vordering is dan ook in strijd met voormeld beginsel ingesteld en wordt daarom afgewezen.
4.4
Overigens blijkt uit de stellingen van de Hogeschool dat zij zelf ook wist en weet dat het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 22 februari 2019 (welke mogelijkheid haar nog immer ten dienste staat) de aangewezen weg is om haar vordering alsnog toegewezen te trachten te krijgen. Haar verklaring voor het feit dat zij er niettemin voor heeft gekozen de vordering (inclusief de inhoud van de in de eerdere procedure door de kantonrechter niet ontvangen conclusie van repliek) opnieuw aan de kantonrechter voor te leggen -om voor [gedaagde] de kosten te drukken en de drempel voor het voeren van verweer te verlagen (anders dan bij de kantonrechter is bij het hof immers bijstand door een advocaat verplicht en wordt aan beide partijen griffierecht in rekening gebracht)- maakt, hoe goedbedoeld ook, echter niet dat die, in strijd met voormeld beginsel ingestelde, vordering om die reden dan toch kan worden behandeld.
4.5
De Hogeschool wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt de Hogeschool in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654